[Bruckner Symfonie nr 7 o.l.v. Evert Cornelis] (Concertgebouw)
In de Bruckner-biografie van Rudolph Louis vindt men den volgenden passus, welke als uitgangspunt zou mogen dienen van oprechte vereering voor Bruckner: ‘Onwillekeurig wordt men herinnerd aan Franz Schubert, die, zooals men weet, kort voor zijn dood met plannen rondliep om leerling te worden bij denzelfden Simon Sechter, wiens onderwijs nu Bruckner (1856 - hij was toen al twee-en-dertig!) zocht. Beiden waren hoofdzakelijk autodidakten en sterker nog dan Schubert, die eene meer harmonische en gelukkiger natuur had en bovendien door de tijdsomstandigheden vriendelijker begunstigd was, moest Bruckner het gevoel dier onzekerheid gewaar worden, welke altijd ontstaat, wanneer iemand, wiens aangeboren karakter en levensbijzonderheden een naïef en onwrikbaar zelfvertrouwen niet lieten opkomen, de vaste leiding en leerschool van een meester, die hem als werkelijke autoriteit geldt, in zijn jeugd heeft moeten ontberen.’ Dit is de logische gevolgtrekking uit Bruckner, zijn nederige opkomst, zijn nederig leven, zijn verschijning en voornamelijk zijn werk. Sinds een halve eeuw worden Brahms en Bruckner tegenover elkander gesteld en tegen elkaar uitgespeeld op volkomen valsche gronden. Men zegt, dat Brahms groot is door eene edelmoedige reserve, waarmee hij componeerde, dat Bruckner zwak staat wegens zijn onbeheerschten drang naar het onmetelijke en grenzelooze. Wij weten niet hoe men de eigenaardigheden van beide componisten meer zou kunnen vervreemden dan door zoo te spreken. Want Bruckner schreef geen regel, waarin hij zich niet bedwong en minder gaf dan hem voor den geest zweefde, terwijl Brahms er nooit een behoefde te denken om zijne ideeën te temmen. Zoo is Brahms de gemakkelijke virtuoos der expressie geworden, ondanks zijn klassiek orchest en het tonika-dominant zijner trompetten, Bruckner de kunstenaar van zoo edele abnegatie, dat zij als episode in een heiligen-leven niet kwalijk zou passen. Bij den een vindt men den
alledaagschen waan, want wij willen er bij voegen, dat Brahms de virtuoos was eener zeer kleinzielige expressie, bij den ander de zelfzucht van een geheel leven, dat alle dagen bezweek voor het aanschijn eener meer dan aardsche schoonheid. Zoo is bij Brahms alles effect geworden, iedere hoorn-solo of clarinetten-passage, het effect eener goedkoope phantasie, bij Bruckner, ondanks het geprononceerde blazers-ensemble, waaraan de pseudo-classicus gaarne de euvelen toeschrijft, en onrechtvaardig, van de moderne muziek, is elk effect verzuimd, verwaarloosd, vergeten en ondanks orchestrale unisono's, ondanks sommige culminatie-punten blijft de eindstemming zijner kunst de deemoed en de hartevermorzeling met zijn penetrante timbres. Bruckner is een der zeldzame figuren uit de negentiende eeuw, die nog musicus was en geen kunstenaar, gelijk de Franschen zeggen (waarmee bedoeld wordt ‘geen letterkundige, geen picturale’ etc.) en dien men niettemin kan vereeren. Bij de keuze van een thema was de plastiek, de expressie, de gestalte voor hem het gewichtigst, bij de doorvoering treedt overal de muziek op den voorgrond, zoo exclusief als Bach 't misschien alleen vermocht, zoo weinig programmatisch in ieder geval als geen enkel componist na Beethoven geconcipieerd heeft. En de naïeviteit, waarmee Bruckner hierin te werk ging is zonder voorbeeld. Op passages van de hoogste uitdrukking volgen de schamelste fragmenten, stamelende invallen, welke de eerste de beste dorpsorganist hem naschrijft, welke de eenvoudige Bruckner echter staan liet, omdat niemand tegen hunne oprechte physionomie en theoretische voortreffelijkheid iets kon aanvoeren, terwijl hij over zijne meesterlijkste bladzijden door vrienden en vijanden (misschien nog 't ergst door de eersten) levenslang is lastig gevallen en gekweld; en alsof men met een halven idioot te doen had, redigeerde men den vorm zijner symphonieën en maakte men rectificaties, die den auteur, ondanks zijn bescheidenheid en al
te vaardige bewondering voor anderen en minderen, wel moet gepijnigd hebben in krachtige dagen als de Geest hem riep en voortjoeg, als hij componeerde. Welk eene tragiek!
Het publiek is bezig met Anton Bruckner amende honorable te doen. Men ziet zelden, dat symphonieën, welker uitvoering men niet in allen deele kan bewonderen, zulk een vrank en enthousiast succes hebben als gisteravond Bruckner's Zevende onder leiding van Evert Cornelis. De dirigent begrijpt Bruckner, kende de partituur bijna van buiten en beheerschte het orchest, doch de heeren muzikanten schenen aan veel ernstiger dingen te moeten denken dan aan deze symphonie. De eerste violen wankelden meermalen omdat er de eerste concertmeester niet was, het koper gaf in fortissimo-gedeelten slechts de helft van het geluid, dat gevergd mag worden, de vier tuba-hoorns speelden alle vier slecht, zoodat het hoofdthema van 't adagio, niet éénmaal duidelijk geklonken heeft, etc...... en niettemin zijn de hoorders onder de betoovering gekomen van het werk. Dit is merkwaardig genoeg om 't aan te stippen en er Cornelis geluk mee te wenschen.