[Grétry Ouverture L'épreuve villageoise, Dopper Symfonie nr 6, Debussy Iberia, tevens optreden van Gertrud Förstel, sopraan o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Cornelis Dopper heeft zich als componist overtroffen, niet door een wonderwerk te scheppen, maar door deze, zijne zesde symphonie, Zondag voor de eerste maal uitgevoerd onder Mengelberg, te chargeeren met zijne liefhebberijen, samengeraapt uit zijne andere stukken en deze liefhebberijen, welke soms karakteristieke eigenaardigheden worden, tot de uitersten van een bedenkelijken humor aan te dikken. De auteur zegt, dat de Finale impressies weergeeft van een Amsterdamsche kermis, maar dit is naar onze meening de stemming van de geheele symphonie. Reeds in 't eerste deel zingt de oude man ergens in een algelegen hoekje zijn verlaten en gehakkelde melodie, typeerend uitgebeeld door een contrabas-solo; reeds in den eersten allegro hooren we het flesschenorgel, tot welks nabootsing de célestra zich willig leende, de poëtische célesta der poëtische Franschen en Russen. En al spoedig breken de lustige wijsjes door het langzame thema van het Adagio, een thema trouwens, welks melodische structuur het ‘Wien Neerlands Bloed’ schijnt te willen echoën, heel stil en heel mysterieus. Zoodat we alles te zamen genomen den indruk kregen, dat Cornelis Dopper zijne populairen levenslust onmogelijk heeft kunnen kroppen, wat dan ook de zwakke zijde is van dit nieuwe werk.
Men vindt ‘couleur locale’ genoeg in de zesde symphonie en waarom zouden we er niet gevoelig voor zijn als die kleur niet te monochroom was? De compositie is beknopt, gelijk alle stukken van Dopper, maar hare deelen varieeren niet en ondanks manhaftige pogingen, welke we onmiddellijk aan zullen stippen, slaagde de auteur er niet in om uit zijn oer-element te treden - waardoor men misschien zou mogen besluiten, dat het werk te virtuoos en te gauw gemaakt werd. Bij die pogingen had de heer Dopper te kampen met een eigenaardige zwarigheid: Behalve het jargon, dat eveneens onze letterkunstenaars gebruiken om de kern der natie in beeld te brengen, wendde Dopper eene fiksche en robuste diatoniek aan, zoo geprononceerd, dat zij ons waarlijk in een origineele tonaliteit brengt, zoo vlak verder als onze weilanden. Hoe moest hij nu arbeiden om door het contrasteerend midden-deel van den eersten allegro b.v., het organisme en de eenheid, want die belijdt ook Dopper, niet te verstoren? Er zat niets anders op dan deze fragmenten, waarin hij eventjes de accenten aanslaat der moderne Franschen, zooveel mogelijk te bekorten en diatonisch verder te gaan, gegeven nu eenmaal de fel tegenstrijdige stijlen, waarmee zijn geest zich bezighield. Voor het adagio heeft zij zelfs geen afzonderlijk expressionistisch timbre kunnen vinden, dat zich bij het milieu aanpaste, en zeer verstandig geeft hij geen herhaling van de langzame melodie. Het is zonder twijfel niet de heer Dopper, die te kort schiet in poëzie, doch onze volksfeesten der twintigste eeuw
Dat de componist zich te eng hield aan de realiteit der vier-dagen is ten slotte ons laatste bezwaar tegen zijne Zesde symphonie, omdat de realiteit te weinig aanvoeling geeft met kunst. Wij achten het daarom niet onmogelijk, dat de oprechte bewonderaars van Dopper's talent dit werk aarzelend zullen ontvangen en dat hij in de oppervlakkige menigte vele sympathieën bijwon. Wij hebben geen bedenking tegen het materiaal, niet tegen de simpele melodieën, welke men prima vista opschrijft, doch tegen den geest. Wanneer men een boek verwerpt als Querido's ‘Jordaan’, dat verwantschappen toont met Dopper's schrille kermis, als men over 't algemeen het realisme beschouwt als den voornaamsten vijand der schoonheid, dan kan men inventies als die der Finale onmogelijk waardeeren. Met hoeveel argeloosheid en verblinding wordt hier elk hooger plan vermeden, hoe vrank-plebejisch blijft het milieu tot aan 't einde en hoe onmuzikaal knarst hier ‘Oranje boven, Leve de Willemien!’ in de es-klarinetten! Dit, nog andere volksdeuntjes en de ‘Wilhelmus’ gespeeld op een aantal klokken-platen, terwijl een echte klok rammelt alsof een mallemolen zich in beweging zet en het bekken geslagen met ijzer, knettert als de slaghoedjes van het Hoofd van Jut (het flesschen-orgel niet te vergeten) dit alles is wel geestig en interessant, bovendien met een niet genoeg te prijzen vaardigheid op papier gebracht, maar de heer Dopper zal ons toe moeten geven, dat de eerste de beste, die het métier even goed verstaat als hij en nog veel minder kunstenaar is dan hij, den Hartjesdag veel reëeler en veel pakkender weer zal geven in de duidelijke muziek. En 't is jammer, dat deze symphonie te vergeefs geschreven is; want op den duur zal zij den ernstigen hoorder niet bevallen, daar de vroolijke wereld hier al te weinig spiritueel omtooverd is en te weinig beschouwd wordt van eeuwigheidsstandpunt, en om gerijd te worden
op de programma's der zomersche tuinfeesten naast den Slag van Waterloo had de bezetting kleiner moeten zijn. Dopper heeft inderdaad het geheele Concertgebouw-arsenaal ten onderste boven gehaald: naast het gewone orchest werken mede, tamtam, tamboerijn, triangel, kleine trom, vier pauken, tien klokken en orgel! Het summum der partituur dunkt ons de partij van den paukenist. Wat in Dopper's concertino voor pauken en trompet geschreven was ter wille van den speler en zijn instrument, is hier ondergebracht in het geheel en gemusicaliseerd. Misschien zijn de moeilijkheden nog verzwaard zelfs. De wijze waarop deze eminente kunstenaar soms zijne vier speeltuigen tegelijk moet afdempen vereischt reeds een ongelooflijke handigheid. En de rest van de goochelarijen heeft de hoorder tot zijn verwondering en vermaak kunnen aanschouwen.
Debussy's ‘Iberia’, waarvan Mengelberg eene zeer gelukkige en lang toegejuichte reproductie gaf, is ook een locaal stuk en ieder heeft de gunstiger praedestinatie van dit land ten opzichte van het onze kunnen bemerken. We behoeven er dus niets meer van te zeggen en beide stukken niet verder te vergelijken omdat de lezer uit bovenstaande omschrijving zelf conclusies kan trekken en wijl ‘Iberia’ door deze derde uitvoering van dezen winter langzamerhand bekend wordt. Gertrude Foerstel had eene buitengewoon enthousiaste stemming onder het publiek gebracht, waarvan Dopper's symphonie de naklanken kreeg: er werd geapplaudisseerd na elk deel terwijl de auteur twee kransen kreeg bij 't slot.
Gertrude Foerstel mag een der opmerkelijkste en bewonderenswaardigste zangeressen van Duitschland genoemd worden. Bijna geen klank die niet diep doorvoeld is en haar geluid is in omvang en kracht bijna onbegrensd. Mozart kan men gracieuser zingen dan zij, [doch] niet ontroerender, d.w.z. in de eerste [regel?] der aria (‘Non temer amato bene’) [enkele onleesbare woorden] helft wat de expressie betreft, een weinig inzonk. ‘Ich bin der Welt abhanden gekommen’ en ‘Wer hat dies Liedlein erdacht’, beiden van Mahler, waren de hoogtepunten van hare voordracht. Moge deze geniaal begaafde kunstenares zich weten te behoeden voor onoprechtheden als ‘Morgen’ en ‘Cäcilie’ van Richard Strauss, liederen, welker sentimentaliteit, goedkoope factuur en voor[al] pathos niet om aan te hooren is.
Met een vermelding van Grétry's ouverture L'épreuve villageoisie, een geestig en klankschoon nummertje, is dit zeer belangrijke concert, waarvoor wij Mengelberg dank zeggen, voldoende besproken.