Het Concertgebouw-Sextet
Men ziet wederom hoe eene nieuwe generatie van toonzetters zich langzaam vestigt in Holland. Zij nemen de zaken over van hunne voorgangers met den inboedel, de clientèle etc. en beginnen zeer bedachtzaam hunne taak om haar meestal nog bedachtzamer te vervolgen, totdat zij een werk geschreven hebben, dat in de zeven provinciën genoegzame waardeering verovert om er een levenslang otium cum dignitate op te baseeren. De lusteloosheid, waarin de Hollandsche school vegeteert van ouder tot ouder, het gebrek aan enthousiasme, gebrek aan initiatief en persoonlijkheid, gebrek aan artisticiteit kortom moet wel diepe gronden hebben en berusten op de imponderabilia in het karakter eener natie, daar de onverschilligheid van de componisten zelf voor een nieuw doel, een nieuw streven, nog overtroffen wordt door de onverschilligheid van het publiek, dat hunne verschijningen begroet. Geen wonder dat iedere jonge componist dwingt tot de ironie van den glimlach! Men proeft de onmuzikaliteit van het Hollandsche volk aan de atmosfeer en overal, zij is zoo evident, zoo atavistisch en zoo zwaar, als slechts het Latijnsche gedeelte onzer landgenooten volledig kan observeeren en den looden mantel der gemaskerden dan ook dubbel pijnlijk om de schouders draagt. Er is geen remedie voor de kwaal, omdat zij te oud is. Een belangrijk aantal der beroemde Geuzen-liederen immers was al van Engelsche afkomst en sinds praesteerde noch Holland noch Engeland iets in de toonkunst, tenzij karakterlooze middelmatigheden. Vergelijk deze droogte met de vruchtbaarheid der slavische provincies van Duitschland, met den honderdvoudigen volksgeest van Frankrijk, of met België, waar de middelmatigheden ten minste een spontaan en geestdriftig karakter uitspreken.
Het was daarom zeker beter voor de duurzame populariteit van het Concertgebouw-sextet, als het zijn propagandistische ijver voor de Hollandsche muziek beperkte en op zij zette, totdat de componisten ijverig worden. Het voortreffelijk ensemble heeft waarlijk genoeg voorbeeldeloos en met een zeldzame abnegatie gearbeid in deze richting, waarvan men de gevolgen, d.w.z. de sextetten geschreven voor en opgedragen aan de vereeniging, niet kan overzien en 't einde niet raden - als het zoo doorgaat. De kunstenaars doen onverplicht Danaïden-werk en riskeeren de sympathie van het publiek, terwille van de genegenheid der critici en een aantal auteurs. Want ook de gisteren geïntroduceerde suite van Henri Zagwijn bezit alle goede hoedanigheden, welke men van een degelijk bestudeerd componist verwacht en al zijne gebreken: een prijzenswaardige techniek, motievische vinding en gemakkelijkheid, waar [moet zijn: naast] volkomen gemis aan gevoel voor schoonheid en onkunde voor hare wetten. Er bestonden ten allen tijde slechts twee wegen, vanaf de oudste contrapuntiek tot heden: men overstelpt den hoorder met de bekoringen der geëmotioneerde melodie of bevangt hem met de tooverkracht der stemming, welke dan het symbool wordt der melodie en haar vervangt. Sinds een zestig jaren echter forceerde men een anderen uitweg en de heer Zagwijn volgt hem: de wetenschap van het motief, de intellectueele zetting, de muziek als physiologie, wier voornaamste representanten zijn Brahms en Max Reger, voor een gewichtig deel ook Richard Strauss. Van melodie in de strikten zin is geen sprake meer bij zulke componisten, noch van stemming en zelfs het thema heeft zijn voornaamste waarde: de psyche moeten afweren. Zij emancipeeren het motief, de primitiefste staat van expressie, en bekommeren zich niet om de rest, zelfs niet om de physionomie van hun motief, dat leelijk mag zijn en zielloos, maar ook interessant en geestig. Zij wikkelen dat motief in
goedkoope en dure windselen van harmonie en rythme, zij vermenigvuldigen het in eene fuga en een stretto, zij stellen het ten toon in alle poses, precieuse en gedrochtelijke, dikwijls voegen zij er een tweede bij en de doorvoering wordt dan een rugby-spel met verwoede gebaren, waardoor het eerste altijd overwint en triomphantelijk terugkeert, doch bekommeren zich niet om de rest: het sentiment, dat verkilt, de schoonheid, die vlucht. Gaarne zullen wij dergelijke stijl en zelfs nog schranderer formalismen waardeeren, gelijk men de statistiek waardeert, maar men proclameere dat klinkende meestal en rinkelende bekken niet tot liefdevolle kunst. Hoewel de piano niet goed past in het blazers-ensemble, niet zoo goed als bij Mozart! erkennen we dat Henri Zagwijn een knap werk gemaakt heeft, doch in deze vierdeelige suite komt slechts één gelukkige passage voor, die zich bevindt in de Idylle.
Brahms stond op het programma met een trio uit de eerste helft van zijn componistenleven, die bloeiender was dan de tweede, een trio voor piano, viool en hoorn, gespeeld door Evert Cornelis, Louis Zimmermann en H. Tak. De instrumentatie is eenigszins zondering gekozen, doch men went gauw aan dat samenspel van solo-viool en hoorn, een karakteristieke combinatie, welke aan de meest alledaagsche stemvoering nog idealiseerende nuances geeft. Het eerste deel van dit werk is wat gelijkmatig en dor, de finale ondanks een soort van goedkoope emphase en contraire rythmen, eene particulariteit van Brahms, mat en banaal. De mooiste oogenblikken gaf hij in het Trio van 't Scherzo en in 't Adagio mesto. In het trio gebruikt hij eene Duitsche volksmelodie, welke Mahler ook in een der deelen van zijn derde Symphonie heeft aangewend en haar uit de verte laat blazen door een bugle. Brahms bereikt niet de intensiteit van Mahlers expressie, maar reeds het rappel aan eene magnifieke bladzijde van den grooten symphonist is interessant, zelfs al werd ze na het trio geschreven! In het adagio is de atmosfeer tenminste voor een groot gedeelte van Brahms, wai niet beweerd kan worden van de overige stukken; dat adagio is van de blauwste en zoetrokigste Duitsche romantiek, maar fijn geciseleerd en boeiend.
De hoornist Tak deed zich kennen als een beheerscher van zijn instrument en goed solist, [uitne]mendste eigenschappen en den toon voor een virtuoos van kamermuziek, hetgeen men van Fritz Kreisler b.v. niet zou mogen zeggen. Na de pauze kwam de heer Nic. Klasen aan de beurt met variaties van Schubert, eene compositie welke niet zeer belangrijk klinkt, uitgezonderd de Hongaarsche marsch der laatste variatie, een prototyp van Tschaikowsky's militaire rythmen. De fluit-partij van deze reeks stelt doorgaans zware eischen en moet in handen zijn van een speler als Klasen. Het effect was groot en evenals Zimmermann en Tak verwierf de fluitist een lang applaus. Evert Cornelis had de verschillende pianopartijen en leek ons op zijn best in Mozarts Quintett. Dit is een ongeëvenaard werk, waarover niet te spreken valt; de gratie en de verrukkingen dezer muziek zijn eindeloos en onomvankelijk. Ziedaar de schoonheid.