Gijsbrecht van Aemstel
Er is bij Royaards altijd iets nieuws te zien, wijzigingen in 't detail, onverwachte wendingen, die den toeschouwer immer opvallen als de geregelde groei van een organisch geheel, dat Royaards autocratisch en artistiek bestuurt, gelijk de dirigent zijn orkest. Die voortdurende retouche maken een des te felleren indruk, wijl iedere voorstelling van zijn ensemble iets lapidairs heeft, iets onomstootbaars, zoodat de minste intonatie der acteurs het zekere timbre krijgt van een echo, gebannen tusschen rotsen en altijd bereid om te roepen, het gebaar van den onbeduidendsten figurant allures aanneemt van een eeuwige en onveranderlijke weerspiegeling. Dat er bij dit summum van precisiteit eene aanhoudende renovatie bestaan kan, is een van Royaards' bijzonderste eigenschappen, voortvloeiende uit de buitengemeene vitaliteit van dezen kunstenaar. Wij zullen de vele nieuwe accenten, groepeeringen, frappante versnellingen der actie, fijngevoelige variaties op zijn genegenheid voor Vondel en van deze zijde gezien, edelmoedige coupures, onder anderen in den eersten monoloog, tot dusverre Royaards bravoer-aria, nota bene! en alles wat we opmerkten aan spontane invallen bij deze reprise met de muziek van Diepenbrock, niet noteeren, ons beperkende tot de observatie van het verrassende en immer jonge. Welk een leering voor de orchest-leden! Hebben zij gehoord hoe de spelers schreeuwen en nog luider zouden bulderen als Royaards het verlangde? Honderd malen zagen we, hier en elders, hoe de muzikant passief blijft en laf, ondanks alle stringendo en moeizame opzweeping van den dirigent, hoe vrekkig de orchest-musicus zijn sentiment, zijn psyche overgeeft aan het kunstwerk, ommuurd als hij is in het kleine egoïsme en de onmuzikale apathie. We maken deze opmerking in het algemeen en niet naar aanleiding der spelers, die Diepenbrock onder zijn directie had; wie een weinig op de hoogte kwam met de toestanden, weet hoe noodig ze is.
Alles was minutieus voorbereid bij deze opvoering behalve het tekstboekje. Wat daarin te lezen staat over de tragedie komt ons zeer bekend voor en had ditmaal wat korter gezegd mogen worden, om ruimte te laten aan eene analyse van Diepenbrocks partitie of minstens eene omschrijving. En deze eisch moet zelfs den toelichter verklaarbaar lijken, die een bladzijde wijdt aan het vroeger gezongen Canticum Simeonis, welks belangrijkheid men al te gemakkelijk peilt en welks citaat, een beetje onverstandig, geen gunstigen indruk maakt. Hoeveel meer drang naar eene toelichting moet er dus zijn nu het een zoo persoonlijken, mysterieusen en vreemden stijl geldt als die van Diepenbrock. Wellicht slaagde men er in, niet de identiteit, maar de pittoreske reflex te releveeren tusschen de visie van den componist en den tooneel-directeur, de vibreerende wisselwerking van deze twee temperamenten en men behoeft zelfs het conflict niet te verzwijgen, daar het de actie verscherpt en Royaards praestaties vermeerdt met een keerzijde en een gelukkig perspectief. Nu men alle moeite doet om Vondel te metamorphoseeren als dramaticus zal het geraden zijn, dat men alle beschikbare hulpmiddelen gebruikt om de thesis te redden en daar het Vondels wensch en de gewoonte van zijn tijd was om de reien te zingen, is het slechts consequent om zoo volmaakt mogelijke muziek te zoeken. Ten opzichte der décors, der costumeering, der dictie maakte men immers ook eenigen vooruitgang op de zeventiende eeuw, waarschijnlijk zeer essentiëele veranderingen, en het geeft blijk van gevaarlijke bijziendheid, als men de muziek deze progressies niet toestaat, wat ondertusschen in litteraire milieus de gewoonte is, waar men enkel ooren heeft voor de muzikaliteit der phrase. Op dit punt kunnen onze Vondelvereerders nog heel wat leeren van het buitenland, waar b.v. Maurice Maeterlinck aan Debussy de volle vrijheid gaf om aan den text van Pelléas et Mélisande te veranderen wat hij goed
vond, te schrappen wat hem overbodig leek of niet beviel!
De reproductie der muziek is onder Diepenbrock's expressieve leiding een meesterstuk geworden. Het valt niet te loochenen, dat door het wegblijven van Gerard Hekking (om welke redenen werd niet bekend gemaakt) de partij der violoncellen haar besten vertegenwoordiger verloor en in de polyphonie van het kleine orchest zeer wankel stond. Dit hoorde men reeds in 't korte naspel der eerste rei, waar we het gepassioneerde en extatische uitzingen misten, in de rei van Edelingen, waar de violoncellen met een wonderbare fiorituur het vreugdevolle thema naroepen en ten laatste in Broeder Peters gebed, dezen keer zonder het devote en ontroerde spreken, zonder de angstbeving dezer hoog-opwelvende melodie. Aan zulke wisselvalligheden staat men bloot, als men polyphonie schrijft, waarvan elke stem eene ziel draagt.
Dat wij onwillekeurig deze uitvoering vergelijken, met die van het muziekfeest, duide men ons niet euvel, want wij voegen er bij, dat de juist aangehaalde tekorten zeer relatief zijn en niet opgemerkt konden worden door wie zich eene eerste hevige impressie niet herinnert. Aan die indrukken houden we echter des te liever vast, omdat andere gedeelten veel agressiever klonken en betooverender dan den vorigen zomer. De staatsie van Gijsbreghts uittocht was eene andere dan die onder Mengelberg's leiding, het thema van den Te Deum Laudamus wentelde breeder en klaarder uit het ruischende orchest, de houtblazers kregen een menschelijker sonoriteit, de melodie een duidelijker en leniger cadans, een indrukwekkender gestalte. En het geniale slot van dit fresco. Welk eene plastiek in dien tamtam-slag, waarin de vlammen schijnen te loeien van het brandend Amsterdam, welk een crescendo in die vergrooting van schrikgeluiden: eerst het bekken-gehamer, dan de tamtam, een visionnair cataclysme, waarboven de Gregoriaansche melodie rad onbewogen zweeft en doorzingt.
De tweede Rei van Klarissen: ‘Wie gun, o God, op zijne bede’ scheen te haperen en het octaven-gezang van Zalsman en de Nonnen maakte minder effect, omdat men de sopranen niet hoorde. Zalsman echter droeg dezen solo, die wat den stijl betreft, een weinig uit de compositie valt, met meer spontaniteit voor dan zijn gesproken rol, waarin men het recitatief bespeurde van Royaards manier. De Rei van Edelingen was magnifiek. Onder Mengelberg's leiding kreeg deze muziek een Wagneriaansche karakteristiek, die zij van nature niet bezit en het bevredigde ons niet weinig, dit onder leiding van den auteur te zien verdwijnen. Welk een gloed, welke innigheid en welke verteederingen. Wat men gaarne beweert van componisten, dat zij de verzen verrijken met stemmingen die de dichter niet kon verwezenlijken met het woord mag gezegd worden bij deze reien. Want zoo schoone liefde en goedheid, eensklaps doorbrekend uit 't gejubel:
‘Een stal van ezelen en ossen
Den Schepper nauwlijks herberg geeft.’
ligt niet in de macht der poëzie en zulk een medelijden en samenkrimpen van vereering kan alleen de muziek uitspreken.
Al deze muziek zelf trouwens van af de ouverture met hare dramatische contrasten en souvereine synthese tot het laatste flakkerende accoord, is onuitsprekelijk. Alleen om de felle lichtgolven der violen op de schaduwende tinten der houtblazers zou deze partituur reeds merkwaardig zijn, afgezien van de prachtige behandeling der harp, de aanwending der viola als solo-instrument (zij trad dezen keer voortreffelijk naar voren) met een nieuw coloriet, van de alt- en tenor-partijen der reien, van het veelvoudige slagwerk (met virtuositeit en zekerheid bespeeld door Pennarts), de chromatiek, de melodische rijkdom etc. etc. Aan de vertolkers dezer schoonheden, voornamelijk de kunstenaars en zangeressen van het vocale gedeelte, hulde.
Zoo het succes voor de volgende voorstellingen een gewichtige factor is dan valt er aan de herhaling van den Gijsbrecht met Diepenbrocks muziek niet te twijfelen. Het applaus hield aan tot de componist op 't tooneel kwam (dat duurt altijd lang!) na een krans aan zijn lessenaar ontvangen te hebben. Laten we hopen dat Royaards zijne uitnemende pogingen voortzet, en zulke helderziendheid op muzikaal gebied handhaaft.