Mannenkoor ‘Richard Hol’ [o.l.v. Fred. J. Roeske] (Orpheus in Den Haag)
Che puro ciel! che chiaro sol! luidt de Italiaansche tekst van Gluck's poëtische partituur, volgens de beroemde beschrijving in Virgilius' Aeneas, door Vondel vertaald: ‘Den milder lucht bekleedt hier, met eenen purperen glans, de velden, van een andere zon en andere starren beschenen’, de antieke hulde aan eene sereene schoonheid, de hulde van den edelsten vertegenwoordiger der achttiende eeuw, een visie en liefde, welke weerlichten tot onzen tijd: das himmlische Leben van Gustav Mahler. Men moet echter die traditie achtervolgen zooals Orpheus zijne Eurydice zocht. Want ons land, dat geen enkele nationale instelling heeft als Spanje zijn stierengevechten, Rusland zijn zwervende rhapsoden, Duitschland zijn Evangelisch-Luthersche concerten, Italië en Frankrijk hunne opera, staat als een dilettant en vrijbuiter tegenover elke cultuur, voornamelijk de muzikale. Wij hadden nooit een milieu, dat meesterwerken introduceerde in de geschiedenis, nooit een zanger, die de wereld een nieuw type imponeerde, nooit een componist die een universeel werk maakte, nooit een publiek, dat zijn noodlottig eclecticisme afzwoer om een of andere richting toe te juichen met hartstocht. Van zulk standpunt bezien hebben wij geene geschiedenis en geene traditie, elke stijl veil zijnde voor den oppervlakkigen smaak. En zoo men zich niet baseert op het parallelisme der groote meesters, vanaf de oudheid tot heden, waarop zal men dan eene bijzondere vereering gronden voor Cristofano Glucko die zulke geduchte mededingers had in Bach en Händel en hem ten slotte, hier en overal, verwonnen?
Gluck schijnt dood, zijn psyche niet minder dan zijn klare en gepassioneerde wereldbeschouwing, zijn eeuwigheidsgezicht op de aarde, die altijd bloeit, vanaf de hoogten des Olympus? Men moet een geniaal kunstenaar zijn, een tijdelooze, onbegrensde verschijning als Mahler, om een oud thema weder op te nemen, dat vroegere generaties geboeid heeft, in ons steenkolen-tijdperk! Het wordt meer en meer uitzondering, dat de kaleidoscoop der concerten onbewolkte beelden weerkaatst en iedere resurrectie van Gluck is zoo exceptioneel, vooral in ons land, dat wij naar Den Haag zijn gegaan om Orpheus te hooren in concert-vorm.
Dat het initiatief van den heer Fred. J. Roeske, hier de populaire dirigent van de Liedertafel ‘Apollo’, in Den Haag van ‘Richard Hol’ tot nu toe geen voorgangers had is zeldzaam. Er bestaat geen essentieel verschil tusschen het arrangement van Bach of Händel voor ons hedendaagsch orchest, en dit arrangement dat Gluck ondergaat door het verlies der mise en scène. Gluck's werken bevatten bovendien meer magnifieke en effectvolle koren, meer realistische en tegelijkertijd romantieke timbre's dan de composities zijner bevoorrechte tijdgenooten en zijn orchest, dat gelukkig zijn karakter behoudt (Gluck is in dit opzicht de eenige der achttiende-eeuwers) staat dichter bij Berlioz en Wagner dan bij Bach en Händel, daar Gluck, na de grandiose experimenten van Monteverdi, de eerste phantastische en prophetische geest was in de geschiedenis der muziek. Overtreft hij dus zijne twee tijdgenooten, wanneer men zijne opera's monteert, hij blijft hen minstens gelijk in concertvorm, door de altijd nieuwe en fascineerende veelzijdigheid van zijn coloriet en de juveniele, nooit verouderende allures zijner melodiek, in welke de conventioneele wendingen van Bach, Händel en de achttiende eeuw volkomen ontbreken. Het is dus te hopen, wanneer Fred. Roeske geen navolgers vindt, dat deze eminente dirigent zelf zijne uitnemend geslaagde pogingen zal voortzetten.
Wanneer men de eischen zou vasthouden, die Berlioz stelde aan den hoofdvertelolker van ‘Orpheus’: diepe kennis der muziek, vaardigheid in 't zingen der breede melodiek, volkomen beheersching van den eenvoudigen en strengen stijl, krachtig en nobel orgaan, innig gevoel, uitdrukking van het gelaat, schoonheid en waarheid van gebaar en ten laatste een volledig begrijpen en dus beminnen van Gluck's werk, dan voldeed de creatie van mevrouw De Haan-Manifarges slechts ten deele. Wij bewonderen opnieuw het volmaakte doorleven van 't Italiaansche sentiment, gelijk onlangs in het Requiem van Verdi, doch misten de actie van voordracht, de dramatiek, welke zij ontplooide in dat werk. Daar mevrouw De Haan-Manifarges onze allerbeste contra-alt is, mogen we dus wel beweren, dat de emotionneerende en melodieuse accenten van Gluck, de tegenwoordige vertolkers niet meer direct aanspreken. Het speet ons des te meer eene bijna levenlooze gelijkmatigheid van voordracht te moeten opmerken bij de overigens sonore en warme contra-alt, daar de Orpheus-partij, goed voorgedragen, bijna in elke maat van tempo behoort te verwisselen. Maar het tempo bleef den ganschen avond de zwakke zijde der uitvoering. Terwijl een der hoogtepunten van 't drama Orpheus voor de poorten der onderwereld, de furiën en schimmen bezwerend met zijne onvergelijkelijk ontroerende, elegische en fraai gevoerde, lange melodie, veel te vlug genomen werd en dus onopgemerkt voorbij ging (hoe verwonderde 't ons de alt bij 't begin der tweede helft niet harstochtelijker te zien reageeren op het drievoudig: Non!) werd de rest doorloopend te langzaam genomen, waaraan het Residentie-orchest, dat niet mee te sleepen was door den dirigent, niet weinig schuld droeg. Men houde zich ook niet al te veel aan de Edition Peters, waar het eene Poco lento volgt op het andere Andante: Gluck heeft waarlijk deze opera in drie bedrijven niet geschreven in een doorgaans langzaam tempo. Men neme het
duivelen-koor: Quel est l'audacieux qui dans ces sombre lieux ose porter ses pas’ eens Allegro, waartoe de melodie haast dwingt! En in dit tempo willen al deze infernale koren vertolkt worden om hun effect te bereiken. De tempo's der Edition Peters schijnen ons trouwens even raadselachtig als het veelvuldig optreden van pizzicato der violen, dat men ten onrechte en stijlloos ook herhaalde malen ziet aangewend in de gearrangeerde partities van Bach. Onbeduidende zaak evenwel naast de klankschoone maar geheel onexpressieve voordrachtswijze van mevrouw Anna Stronck-Kappel uit Barmen (Eurydice) naast het jonge en lenige maar te weinig aangrijpende en wat slordige van mej. Marie Last als Amor, naast de breede bazuingeluiden, bekoorlijk en ontzagwekkend, de doorzichtige, golvende hobo-timbre's (een voortreffelijk speler met Fransch embouchure) en de mat-gouden fagot-tonen, welke Gluck op ongeëvenaard karakteristieke wijze aanwendt.
Het meeste succes verwierf de heer Roeske (kransen en langdurig applaus!) als dirigent van de balletten (Furiëndans en elyseesche velden, waarbij de solo voor fluit en strijkkwintet een der best geslaagde stukken was) en als aanvoerder van zijn koor. Welk een uitnemend materiaal van tenors, bassen en alten! Welke prachtige eigenschappen van eenheid en evenwicht, wanneer men nagaat, dat het mannenkoor Richard Hol samenwerkte met gelegenheids-zangeressen, van wie ook de sopranen zeer muzikale qualiteiten bezaten. Zoo werden ook de koren de hoofdmomenten der opera en wat er ontbrak aan actie werd vergoed met den bezielden en fraaien klank, wat er toe bijdroeg om Gluck als oratorium-componist van vibreerend leven te doorgloeien. Zijne vele artistieke praestaties heeft de heer Fred. J. Roeske met de merkwaardigste vermeerderd en het zou een groote aanwinst zijn voor het muziekleven wanneer hij in de e l an verder arbeidde, naar het devies van Hector Berlioz ‘Cherchez l'inconnu’ de alledaagsche programma's verwerpend en ook den mannenkoorzang aanvoerend in een onbekende richting. Misschien brengt hij dan nog eens de missen van Anton Bruckner op de programma's. Van bijval en applaus (het gebouw van Kunsten en Wetenschappen was tot boven bezet) is zijne zeer bekwame kunst verzekerd.