[Strauss Aus Italien, Vieuxtemps Vioolconcert (soliste Carmen Delprat) – werken van Enesco en Bossi o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
‘Aus Italien’, een jeugdwerk van Richard Strauss, is hier niet lang na zijn ontstaan, geintroduceerd, gelijk de meeste werken van deze componist. De polyphonie van Strauss is door verschillende antagonistische commentators reeks lang genoeg belachelijk gemaakt, om op die tekorten en geveinsde hoedanigheden verder te insisteeren, al toont ‘Aus Italien’ dan ook alle deze gebreken zijner latere manier. Zijne tegenwoordige werkwijze, vergeleken met die van vijfentwintig jaren geleden, toont het duidelijkst, hoe deze toonaangevende componist enkel een product is van de theorie en dat de geest in zijn bestaan volstrekt geen rol speelt.
Het orchest scheen dit werk niet met ingenomenheid te spelen, de impressionistische momenten slaagden het best, de thematische - deze hebben de overhand - het minst en 't geheel klonk slordig. Wanneer zal onze tamboerijn-speler eens enkele inlichtingen nemen over dit zuidelijke instrument of wanneer zal hij bij de eerste de beste zigeurin te rade gaan? Zijne manier van den tamboerijn te beuken of te slaan is buitengewoon eenzijdig en druischt ook dikwijls tegen den aard van dit Moorsche speeltuig in, wat men te meer betreurt wijl het toegankelijk is voor allerlei nuances, melodieën zou men haast zeggen. Plastiek lag er niet in de uitvoering, omdat zij niet in de partituur ligt. Het is een armzalig Italië, dat Strauss ons hier schildert, en om het gebrek aan warmte, aan coloriet, aan enthousiasme, bekoorlijkheid en glans ten volle te overzien moet men eene bladzijde van Spontini kunnen vergelijken met deze stamelende, klanklooze en dorre ontboezemingen van Strauss, die een braaf Duitsch stuk maakt als hij Italië beschrijft. We begrijpen dan ook niet wat den heer Cornelis Dopper, in deze dagen, nu wij overstroomd worden van Richard Strauss, aanleiding gegeven heeft tot deze nuttelooze herhaling. Zijne eigen symphonieën zijn veel voortreffelijker en aangenamer.
Zoo zouden wij evenmin kunnen uitleggen, waarom de soliste van dezen middag, mejuffrouw Carmen Delprat, eigenlijk optrad. Want deze violiste bezit niet de techniek, welke een optreden in het Concertgebouw wettigt, noch genoegzame persoonlijkheid of psychische kracht om dat deficit gelukkig aan te vullen. Zoo hoorden wij haar verscheidene misgrepen doen en tegelijkertijd spelen met een sleur, een zekerheid en bezadigde allures, welke alle gedachten aan zenuwachtigheid buitensloot. Wij kregen medelijden met Henri Vieuxtemps en zijn vioolconcert, dat hij natuurlijk als virtuoos meermalen ter overwinning gevoerd heeft. Want al is dit werk middelmatig, mannen als Max Bruch hebben ook hier inspiraties geput en we zullen niet met minachting spreken over sommige stemmingen (echo's en verteederingen van de balzaal) die sinds tachtig jaren actueel zijn, tot in de adagio's van Richard Strauss. Maar mejuffrouw Carmen Delprat, die den naam draagt van een der meest fascineerende creaties, spele ze wat warmer, wat romantischer en niet alsof het een concert van Brahms was. Misschien meent zij, dat tegen de muziek van Brahms hare psyche nog niet opgewassen is (de algemeene opinie zegt, dat zij niet deugt voor de jeugd) maar meent zij deze muziek, welke ondanks hare fouten en dilettantisme altijd een graad hooger staat, te beheerschen? Het lijkt er niet op.
Dezen middag had niets succes, ook de violiste niet. De twee Roemeensche Rhapsodieën van Georges Enesco vielen sterk af bij de uitvoering van enkele weken geleden. Waaraan dit toe te schrijven is weet niemand, misschien de dirigent zelf niet. De Serenatina en Burlesca uit de Intermezzo Goldoniani van Enrico Bossi gingen onopgemerkt voorbij. Bossi bezit den geest niet van Goldoni en strijkquintet is niet het materiaal, waarmee men zulke fonkelende bouffonnerieën uitdrukt. Verbeeld u de Rhapsodieën van Enesco voor strijkquintet! Zij zouden de helft hunner expressie verliezen want het is een eigenschap van de moderne muziek, en wij zullen het gaarne een harer kwalen noemen, dat zij slaafsch afhangt van het instrument, waarvoor zij geschreven wordt. Wanneer het tegenwoordige orchest verouderd en in onbruik is (dit zal gebeuren zij 't pas over tweehonderd jaren) dan zal geen enkel der hedendaagsche componisten, die wij vereeren, nog boeien. Hoe zal men zich onttrekken aan deze noodlottige afhankelijkheid? De motetten van Palestrina en andere contrapuntisten zijn gearrangeerd voor luit en bewonderd, terwijl er nu, wanneer men een Engelsche hoorn durfde verwisselen voor hobo (waartoe Berlioz op zijn reizen in Duitschland, bij gebrek aan materiaal, herhaaldelijk gedwongen is) een storm zou onsteken. Maar ook hier is weer eene hoeveelheid hypocrisie in 't spel. Johann Sebastian Bach, dien men allerwegen bewondert, wordt nooit of bijna nooit uitgevoerd in de origineele bezetting, terwijl men toornt wanneer er aan de partituren van Beethoven of Mozart iets gewijzigd wordt. Behoorde in Bachs tijd de instrumentatie nog niet tot de ‘ideeën der meesters’?