[Händel Concerto grosso, Franck Le chasseur maudit, Debussy Nuages en Fêtes uit de Trois Nocturnes o.l.v. Evert Cornelis] (Concertgebouw)
Het is gebleken, en natuurlijk door tusschenkomst van een Duitsch geleerde, dat de vriend van Goethe, Wilhelm Friedrich Rust, wiens composities door een naneef zijn uitgegeven en dien velen naar aanleiding dezer publicatie beschouwden als den onmiddellijken voorlooper van Beethoven, ja als een gelijk-begaafde, door de grilligheid van het leven in volkomen vergetelheid geraakt - zelfs de scherpzinnige Vincent d'Indy vergiste zich en liet zich in zijnen ‘Cours de composition musicale’ verlokken tot uitgebreide analyses van Rust's gevoelvolle en nog actueele ‘meesterwerken’ - het is ontdekt, dat Rust's genialiteit tot de fabelen gerekend moet worden. Want de naneef, geheel te goeder trouw en hoogstens meegesleept door een familiezwak, heeft de manuscripten van Rust bijgewerkt met zijne kennis van Beethoven en Wagner; en niet alleen bijgewerkt, het achttiende-eeuwsche fiorituur en de lachende élégance tot eene klassieke verhevenheid, doch ook bijgecomponeerd, de zwakke momenten gemetamorphoseerd tot pathetische en lyrische accenten van Beethoven. Hoe jammer dat dit ontdekt is door een waarschijnlijken biograaf van Wilhelm Friedrich Rust, hoe jammer, dat we wederom eene legende gefalsifieerd zien en hoe wonderbaar, nu opnieuw blijkt, dat geen enkele der waarlijk schoone openbaringen van den menschelijken geest ooit gedoemd was om te laat door te dringen tot het licht. Voor Rust immers zouden Mahlers toekomst-verzen ‘Mir geht ja nichts verloren...’ ook in vervulling zijn gegaan als hij een echt meester was geweest.
Maar zoo weet de hedendaagsche hoorder nooit of hij een ouden componist te veel of te weinig bewondert. Er bestaat geen belangrijk toonkunstenaar der achttiende eeuw of hij is gemoderniseerd door de tijdgenooten van Berlioz, Wagner, Bruckner, Mahler, Verdi... alsof er gebrek heerschte aan vereerenswaardige meesters! Het doet denken aan de methode, waarmee de zeer talrijke auteurs over philosophie en theologie, de ideeën der achttiende eeuw renoveeren, omkleeden en toegankelijk maken voor de tegenwoordige doolers.
Neemt men daarom de composities eenvoudig, zooals men ze gereproduceerd krijgt, dan is het niet te loochenen, dat zij veel missen van de hoedanigheid, welke een kunstwerk kenteekent: jeugd. De kleur is mat en grijs. Glansden ze gouden, gelijk de tafereelen der achttiende-eeuwsche schilders, die vroegtijdig versomberd zijn tot zwart? Als uitingen van een gracieuze en coquette wereldbeschouwing, mag men daaraan niet twijfelen. Doch wanneer komt dan de ware metamorphose, naar welke onze tijd en zijn levendige sympathieën voor Rococo schijnt te haken? Wij verlangen zulke renaissance niet van een kleine ziel, maar wanneer men veroordeeld is om rekening te houden met een periode, welke zoolang zij regeerde de eigenschappen bezat van den god met het dubbele gelaat, [vergun] dan ons ten minste den blik in 't verleden. Niet alleen wijl het in 't verleden staan altijd te verkiezen is boven de raadselen en de duisternis der toekomst, doch ook wijl het gelukkige leven en 't geloof der uitbloeiende middeneeuwen en renaissance voor de componisten Scarlatti, Bach, Händel en Gluck het fundament vormden van hun archaismen, tintelende kleur en schoonen hartstocht, uitgezongen in koren van hobo's, fagotten en trompetten en sommige wijd gewelfde melodieën. Hunne eenvormigheid en gebrek aan phantasie - Gluck uitgezonderd - hebben zich reeds lang de negentiende-eeuwsche theoretici en hunne leerlingen tot schade van de ontwikkeling der kunst, buit gemaakt.
Naar aanleiding van Händel's drieëntwintigste (!) Concerto Grosso, gespeeld onder directie van Evert Cornelis met de solisten Zimmermann, Herbschleb en Hekking, ware nog wel meer te schrijven. Wiens aandacht zou het niet boeien, zoo men kon nagaan, waarom deze en andere concerten of suiten van het representatieve tweetal Bach-Händel, die toch in de eerste plaats tot de vocaal-componisten gerekend moeten worden, de plaats usurpeerden van instrumentale kunstenaars als Couperin, Abaco, Corelli, Vivaldi, of waarom het nageslacht de orchestrale stukken van Gluck, welke talrijk zijn, met zoo weinig voorliefde bejegent? Wij zouden ook stil kunnen staan bij Beethovens altijd jonge en warme tweede symphonie, nu Cornelis met zooveel temperament dit zuiver Latijnsche meesterstuk heeft vertolkt. Want Cornelis bezit wel die macht om een zomerschen gloed te storten over den klank en de expressie, om het werk te herscheppen met naïeveteit en in stijl, wat Beethoven evenmin als andere kunstenaars kan ontberen. Hij zal echter zelf hebben opgemerkt, dat men niet gekomen was om Händel en Beethoven, doch om César Franck en Debussy. Hij heeft het kunnen hooren aan de toejuichingen, die hem evenzeer als de zorgvuldge overweging van den beoordeeler, aanhoudend verklaren tot den besten vertolker van de modernste kunst, dien [we] bezitten.
Tot die modernste kunst behoort immers ook ‘Le Chasseur maudit’, deze immer aangrijpende inspiratie van den organist der Parijsche Sainte Clotilde? De koorden van zijn lijkbaar werden onder anderen gedragen door Saint-Saëns en Delibes, van wie de laatste reeds veranderd is, de eerste langzaam schrijdt naar de Lethe der vergetelheid, terwijl de begravene, die altijd klassieke voorkeur had, langer onze tijdgenoot zal blijven dan een Richard Strauss, de onovertroffene in bioscoop-sensaties.
Het moet evenwel gezegd worden, dat ‘Le Chasseur maudit’ Francks geniaalste werk is, dat spant van af de eerste hoorn-fanfare, waarmee de Rijngraaf ter jacht trekt, tot de catastrophe der finale; ook het eenigste werk, waarmee hij zijne mededingers om de schoonheid, Mahler uitgenomen, met succes naar de kroon steekt, want iets diaboliekers heeft Berlioz nooit gephantaseerd, iets majestueuser of van spraakzamer plastiek en sublieme visie noch Franz Liszt, noch een der latere beoefenaars van het symphonische gedicht. In dit werk is de lumineuse klaarheid, welke de Franschman zich gaarne toekent, vereenigd met den edelen vorm en den hevigsten hartstocht. Wie deze felle angstkreten, gemengd met de phantasmagorieën van een honderdvoudig klokkengelui en de vlammende visioenen van een bezetene, ooit gehoord heeft - en gezien, zou men kunnen zeggen van zulke primitieve en machtige plastiek - dien blijven ze onvergetelijk.
Claude Debussy is criticus geweest en heeft Beethoven aangevallen met talent, Beethoven, tegenover wiens meesterstukken, Berlioz nog in tranen uitbrak, roepende dat gene alles had, hij niets. Het zonderlingste is, dat Debussy Beethoven gebreken in de motief-bewerking verwijt, een détail van Beethovens techniek, dat den leerling op alle conservatoria ten voorbeeld gesteld wordt. Men kan mediteeren over de zaak en Debussy vergeven. Is ‘Nuages’ inderdaad niet een zeer klassiek stuk, wat den vorm betreft en de verwerking van het motief? Zijn Debussy's liederen ook geen magistrale miniatuurtjes van thematisch fanatisme? Overtreft hij hierin niet alleen Beethoven maar zelfs den muzikalen roem van Louis quatorze, Couperin, die lange minuten kan mijmeren over één rythmische figuur, haar verstrengelend in alle phases? Deze eigenschap is sterk geprononceerd in ‘Nuages’, eene compositie uit zijn eerste periode, eene eigenschap, die zeer waarschijnlijk de toekomstige meesters evenmin zullen aanwakkeren of naijlen als Palestrina of Josquin de Près, deze diviene improvisators.
Zij vormt echter niet altijd Debussy's zwakke punt en als dit er werkelijk is, dan weet hij het zeer voortreffelijk te overweldigen met exuberante harmonieën en met eene lijn genuanceerde instrumentatie. Welk eene schitterende wijziging van coloriet in ‘Nuages’ door den terugkeer van het hoofdthema - waarlijk, de antieke herhaling! - te nuaneeeren met eene melodie der alt-violen; alt-violen, welke Debussy zulke schreiende en ontroerende klanken kan onttooveren!
In ‘Fêtes’ verneemt men nog den verren weergalm van een Wagneriaansch thema, gelijk in vele andere composities van den Franschen meester. Maar welk een verschil van visie! Men zou mogen beweren, dat Debussy langzamerhand de verliefde is geworden der bekoorlijkheid, na lang gezworven te hebben in fluweelige, doch donkere en doffe milieus. En wij bewonderen hem het meest in zijn kaleidoscopische onuitputtelijkheid van schakeeringen en inventie, waarvan deze ‘Fêtes’ meer een specimen is dan zijne andere Nocturnes. Welk eene magnificentie in het koper, de magnificentie van den romantieken tijd en César Franck. De eerste inzet van den ‘Chasseur maudit’ klonk bijna als een voortzetting der ‘Fêtes’, een echo van de weggestorven klaroenstooten. Dit zijn affiniteiten van Claude Debussy met de oude garde, die niet menigvuldig zijn. Ten slotte trof ons César Franck het meest, dit moeten wij toegeven. Het enthousiasme van den idealist wint het van Debussy's gepassioneerde apathieën. Doch zoo lang deze symbool blijven van onverwezenlijkte mogelijkheden en nieuwe phantasieën mag men ze beschouwen als de eerste lijnen en vermoedens van een ontdekt land en iedere poging om een kunstenaar, die voor de hedendaagsche Fransche critiek sinds lang een fait accompli is, ingang te doen vinden in onze te eenzijdig germaniseerende kunstwereld, begroeten met geestdrift. Aan Evert Cornelis daarom onzen hartelijken dank, voor zijne eminente reproductie - hoe gaarne zien we enkele geanimeerde tekorten over 't hoofd! - voor zulke temperamentvolle effusies zijner gaven en voor zijne genegenheid tot de Fransche meesters.