Cuypers' a-cappella-koor
Hubert Cuypers gaf een ‘buitengewoon volks-concert’ en zag zijne moeite gewaardeerd door eene zeer talrijke menigte. Wie had kunnen denken dat Palestrina met zooveel piëteit zou worden aanhoord en zoo toegejuicht zou worden, spontaan en enthousiast! Het was weliswaar de meesterlijkste praestatie van Cuypers als dirigent en van zijn koor, doch stond het niet te bezien of deze muziek welke men tegenwoordig ook begint uit te krijten (de bewonderaars van Dr Hermann Felix Wirth, en die over dit onderwerp schreef met weinig en veel kortzichtigheid, waarover wij den lezer nader inlichten) als onpopulair, vermolmd, chaotisch en van verdacht aristocratisme, na haar langen tijd impassiebel en cerebraal genoemd te hebben, tooverkracht zou kunnen uitoefenen op een volkspubliek, het meest critische en gevoelige van alle? Cuypers is er in geslaagd met den Kyrie, Gloria, Sanctus en Agnus Dei uit de missa brevis. Zoo succes ooit waarde heeft dan hier, waar het een triomph beteekent voor de antieke kunst en de moderne opvattingen van den dirigent. Wij schreven indertijd reeds over Cuypers' streven dat hier met volmaakte beheersching van het werk en zijne polyphonie de schoonste overwinning behaalde, welke hij zich wenschen kan.
Het programma dezer uitvoering was een weinig verbrokkeld, dit is jammer. Er werd onlangs beweerd, dat men op volks-concerten in de eerste plaats ‘begrijpelijke’ werken moest reproduceeren, muziek b.v. van zeer primitieve zetting en sterk rythme. Dergelijke opvattingen welke men liefst krankzinnig zou noemen, worden trouwens telkens gelogenstraft. Het volk verlangt niet naar ‘begrip’ doch naar sentiment; dit observeert men langs onze straten zelfs bij de occarino-virtuozen. En men kan het gerust dit sentiment een beetje overzichtelijker, stijlvoller toegankelijk maken.
Hubert Cuypers beheerscht ook de orgelkunst en weet bovendien met de registreering zijne hoorders te treffen. Deze is geraffineerd als men ze bij geen enkel kunstenaar ontmoet, wat hij misschien te danken heeft aan zijne vertrouwdheid met het orkest. Sommige mengelingen van timbre's stonden dichter bij instrumentatie dan bij het orgelspel dat we gewoon zijn, ook in de concertzaal. Wij hoorden deze ongebruikte registers gaarne en duiden hem zelfs het goed berekend (roerend! zou Mephistofeles zeggen) gebruik der Vox humana geenszins euvel. In de finale der eerste Mendelssohn-sonate magnifiek en virtuoos pedaalspel; in Mailly (feestmarsch), Guilmant (pastorale) en in de Variaties over een Russisch kerklied, uitstekend orgelstuk van Freijer, overal kleur en expressie.
Onder de koornummers troffen wederom Rorate van Cuypers en ‘Christus is opgestanden’ van Diepenbrock. Waarom keert Cuypers de volgorde dezer stukken niet om? Want het is onmiskenbaar, dat de impressie van Diepenbrocks Paaschlied, dat in g staat, schade lijdt door de tonaliteit van den Rorate, welke as is. Bovendien bevreemdde het ons, dat enkele woorden veranderd waren in den tekst, waar het Joden gold. Vreesde men een uiting van anti-semitisme? Of spreekt zich hier eene sentimentaliteit uit, welke nog veel afkeurenswaardiger is?
Cuypers introduceerde zijn leerling Pothast met twee koortjes, voortreffelijk geschreven en goed van klank. Wij hopen meer te hooren van dezen jongen musicus, die een prachtige basstem heeft. De solo van Mevr. Duwaer-Lohoff was wat schraal en ongekunsteld. Cuypers' zetting van ‘Jesus' Bloemhof’ melodie uit de zeventiende eeuw is even effectvol als zijne drie liederen op tekst van Réné de Clerq en zijn fraai ‘Bloemenlied’, een driestemmig vrouwenkoor, een voorbeeld van technische bewerking van dit zangerig materiaal. De duo van Mevrouw Oldenboom-Lütkeman en Mevr. Petersen-Kroesen uit Händel's ‘Judas Macchabäus’ was goed ingestudeerd, maar wat lang en overbodig. Mej. Joh. van de Linde zong Cuypers' populaire liederen uitmuntend. Diepenbrock's ‘Den Uil’ vormde een geestig slot. Welk een humoristische tenor-partij!