[Georges Enesco Twee Roemeense rapsodieën, Saint-Saëns Danse macabre, Brahms Symfonie nr 4 en Berlioz Carnaval romain o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Dopper gaf eene herhaling der Twee Roemeensche Rhapsodieën van Georges Enesco, welke enkele jaren geleden onder leiding van den componist zelf voor 't eerst werden uitgevoerd. Zij behooren tot de categorie van werken, die gedurende de laatste twintig jaar groote populariteit verwierven in Frankrijk, de virtuoze genre-muziek, waartoe men eveneens de allermodernsten als Debussy moet rekenen, ofschoon de intellectueele waarde en schoonheid hunner kunst, deze, van Charpentier, Dukas en anderen, verre te boven gaat. Het blijft echter genre-muziek, ook al vlammen er somwijlen schrijnende melodieën doorheen, gelijk Debussy ze zingen kan, en al roept soms het sidderende leven van smart of opgetogenheid, het zijn bij deze meesters toevalligheden en wij houden ze voor den dwang en echo der traditioneele schoonheid, die altijd doorbreekt, zooals ieder jaar de lente terugkomt en de zomers. Men vindt er ook voorbeelden van bij de hedendaagsche moderne schilders, die tusschen vele onwaardeerbare doeken, af en toe het liefelijkste, of het wreedste, het verlievendste der wereld onbewust symboliseeren. En daarnaar moet men zoeken in de eerste plaats.
Dit contact met de grenzen der bloeiende aarde treft men niet aan in de Rhapsodieën van Enesco. Men kan deze muziek echter achten om de bekoorlijkheid van den klank, van 't rythme en de melodie, gaven der Latijnsche cultuur, welke deze Roemeniër verkreeg en die den Duitscher bijna altijd ontzegd blijven. De tweede is nochtans beter dan de eerste en haar introductie kan gelden als een meesterstuk van stemming. Ze is samengesteld uit octavische motieven, welke Enesco zich waarschijnlijk herinnerde uit zijne jeugd. Hier neuriet een sentimentaliteit van het edelste gehalte, een weemoed, door Mahler mystieker uitgebeeld, de naïeve ontroering welke ook bij de middeneeuwsche contrapuntikers vaak melodisch zweeft over een motet. Deze phantasieën slaan om in dansen, deze dansen in orchestrale virtuositeiten, waarvan het einde niet te raden valt. In de eerste rhapsodie ligt het zwakke punt in 't slecht gecomponeerde begin, een nobele volkswijs, die monotoon wordt doorgevoerd en begeleid is van een vervelenden, noodeloozen paukenslag, in de tweede verzwakt hij bij 't einde. Slechts door de introductie te laten wederkeeren had hij de vluchtende impressies tot staan kunnen brengen, wat Enesco misschien versmaadde, ten onrechte, als formalistische truc.
Het orchest was ontoombaar en Dopper liet ze spelen; wij zagen de kunstenaars gaarne enthousiast; het ging een beetje slordig en oppervlakkig, maar 't animeerde. De ‘Danse macabre’ van Saint-Saëns boeide sterker dan vroeger, doch het is moeilijk dit werk nog een rang toe te kennen na den onvergetelijken doodendans uit Mahler's vierde Symphonie gehoord te hebben. De mysteriën van den dood lieten Saint-Saëns even onverschillig als de mysteriën van het leven, zoodat deze compositie even aangenaam en voorbijgaand klinkt als zijne andere werken. Met een buitengewoon accent, een vibrato en helderen klank tegelijk, een timbre waarvan reeds de eerste aanzet emotioneerde, blies Krüger op den Cor anglais het thema uit Berlioz' Carnaval Romain. Dit was de verlossende toon van een kunstenaar, die zeer te stade kwam na den deprimeerenden invloed van Brahms' vierde symphonie, de onaanlokkelijkste, de overbodigste, de onmuzikaalste, die deze componist maakte. Telkens wekt de geestdriftige, en woordenrijke commentator van het programmaboekje, wanneer het zijn ‘heerlijken’ Brahms geldt, onze nieuwsgierigheid en telkens moeten wij bespeuren, dat Brahms solt van het eene onexpressieve formalisme naar het andere, overstelpt met smakelooze ‘soberheid’. Hoe kan het anders? Want lezen we niet van dezen vereerder: ‘uit de keus van zijne motieven blijkt ook steeds, dat hij de belangrijkheid van den inhoud, zoo niet hooger, dan toch minstens even hoog stelde als de vorm.’
De verborgen twijfel is rechtmatig en wij opperen hem onophoudelijk. Want objectief beschouwd is die verzorgde vorm toch maar het gepleisterd graf van den ‘belangrijken’, in ons oog zeer voozen, inhoud.