Een nieuwe Gijsbrecht-muziek
Er zijn vele redenen om Willem Royaards deze nieuwe Gijsbrecht-muziek zeer kwalijk te nemen. Royaards laat zijn ensemble gaarne doorgaan als het voortreffelijkste van Nederland en met recht, daar de meeste dingen hier over 't algemeen met artistieke inzichten gedaan worden. Hij imiteert Pieta's, imiteert middeneeuwsche schilders en er is bijna geen onderdeel van de universeele kunst, dat deze uiterst handige tooneeldirecteur niet waardeert. Wij zien het met des te grooter ongenoegen, dat hij, wat de muziek betreft, hoe langer hoe slechtere wegen kiest. ‘Lucifer’, in den beginne breed opgezet, is langzamerhand afgetakeld tot harmonium-accompagnement en, waar het me schijnt, wezen vele passages van de jongste Gijsbrecht-voorstelling er op, dat Royaards ook in de partituur regisseur gespeeld heeft. Geen componist toch zal 't in zijn hoofd krijgen om zoovele fragmenten van vier, vijf, zes maten te concipieeren, eene parodie van muzikale uitbeelding. En geen man van smaak immers - we bedoelen muzikalen smaak - zal den harden klopper van het Karthuizer-klooster laten vergezeld gaan van zulk embryonisch tusschenspelletje. Reeds het invallen der orchest-klanken in Gijsbrecht's eersten monoloog was als effect van twijfelachtig gehalte; de herhaling dezer vondst kwam zeer ongelegen.
Bovendien is het billijk de quaestie van een anderen kant te beschouwen. Indertijd heeft Alphons Diepenbrock op aanzoek van Royaards zijne geheele Gijsbrecht-muziek omgewerkt voor eene tooneel-uitvoering De heer Royaards denkt misschien, dat een componist eene nieuwe partituur zoo maar uit zijne bibliotheek neemt of dat componeeren eene sinecure is als verzen-zeggen, dichten en romannen schrijven. Maar zelfs al ware dat zoo, dan zou Royaards nog verplichtingen hebben. Hij verschuilt zich te gemakkelijk achter de ideale vereischten van Diepenbrock's muziek, die slechts ‘visioenair’ zijn, wij verzekeren het hem. Om deze muziek waardig te vertolken behoeft men noch een eerste-rangs solisten-koor, noch een eerste-rangs orchest. Waarlijk, als Diepenbrock zoo afhing van de materieele voortreffelijkheid... dan had Royaards gelijk.
De reden waarom Diepenbrock's muziek niet gespeeld wordt, zijn dus niet economische en dwingende, doch zuiver persoonlijke, willekeurige en afkeurenswaardige. De heer Royaards heeft in de eerste plaats een litterairen smaak, in de tweede een picturalen, in de derde een decoratieven, en eerst na de allerlaatste toebereidselen gedenkt hij de muziek, welke, naar zijn meening, volmaakt is, wanneer hare functie niet verder gaat dan een soort van primitieve belichting, gelijk te stellen met het voetlicht. Het zal hem als letterkundige dus voor de borst stuiten, wanneer de reien gezongen worden, zelfs wanneer de declamatie geteekend is door de miniaturiste meesterhand van Diepenbrock, zelfs al verstaat men den gezongen tekst tienmaal beter dan bij de in elk opzicht onvoldoende ‘zegging’ van: ‘Nu stelt het puik van zoete keelen’. Welken letterkundige stuit een gezongen rei niet voor de borst en wie is tegenwoordig nog musicus onder het publiek, nu de letterkundigen zoo zoet kweelen? Daarenboven drukt de heer Royaards gaarne op alle détails eener voorstelling zijne individualiteit en ook de musicus moet naar dat pijpen kunnen dansen.
Zou een weinig meer respect voor de muziek Royaards niet slecht staan, het gaat hier nog veel meer om respect voor een kunstenaar als Diepenbrock. En respecteert Royaards het kunstwerk niet van Diepenbrock, dan is hij nog altijd verplicht om het handwerk van dezen meester te eerbiedigen: vier of vijf maanden moeizamen en eigenlijk vruchteloozen arbeid, - er had immers een ander meesterwerk kunnen ontstaan - welke de nieuwe Gijsbreght-partituur vergde.
Al was de compositie van Theo van der Bijl een eminent stuk geweest, dit zou ons niet weerhouden hebben in onze kritiek op den heer Royaards. Wij hadden dan ook liever gezien, dat deze jonge auteur zich solidair had verklaard met een goed beginsel en zich niet gewaagd had aan experimenteeren, volgens de aesthetica van een tooneeldirecteur, welke zonder twijfel voortdurend indruischt tegen zijne eigene. Het is van groot gewicht voor den beginnenden componist, dat hij zich de routine van het orchestreeren en het dirigeeren eigen maakt, doch des te gevaarlijker is de op dergelijke wijze verworven routine van het componeeren. Wij erkennen de talentvolle gaven van Theo van der Bijl, maar vragen ons af of hij wel ooit bij zulke haastige wijze van werken, bij deze gedwongen fragmentarische conceptie, zal geraken tot plastieke vorming zijner ideeën. Wij missen bij Theo van der Bijl niet het talent, niet een zeker fanatisme, niet een achtenswaardige energie, doch den ernst, waardoor de jonge kunstenaar het diepste zijner ziel moet ontplooien, de hartstocht voor de psyche, welke van meer waarde is dan het fanatisme der productie, de bezonkenheid van het sentiment, welke dit zijn hooge macht verleent. Zijn Gijsbrecht-illustratie is mooi van kleur, misschien wat zacht doorgaans en monochroom, doch een weinig oppervlakkig, niet sterk en niet meesleepend. Zij blijft als illustratie en als compositie te veel op den achtergrond. Ofschoon zij van het begin tot het einde motievisch gebouwd is (een thema voor de overwinningsvreugde, de Kerstmis-stemming vertolkt door de Gregoriaansche melodie van Puer natus est nobis en een onheilsmotief zijn de voornaamste) maakt zij nergens den indruk van een wel-gebouwd geheel, ondanks de zachte monochromie. In hoeverre hieraan de regie van den heer Royaards schuld heeft, of de partituur-zelf, kunnen wij niet weten. Afgaande op de ouverture, zouden we concludeeren tot beide oorzaken, wijl reeds hier de structuur niet evenwichtig genoeg
is door de beknoptheid der finale, welke drie thema's achtereenvolgens geëxposeerd en in 't voorbijgaan verwerkt, besluit. De instrumentatie klinkt meestal zeer doorzichtig en bekoorlijk. In plaats van twee bazuinen waren twee hoorns misschien te verkiezen geweest; in ieder geval zijn ze niet genoegzaam geëquilibreerd tegenover de twee trompetten. Theo van der Bijl moet zich ook wachten voor piccolo-excessen zelfs in tumultueuse passages, waar zij een dilettantisch effect maken.