[Diepenbrock Vioolhymne (solist Louis Zimmermann) – werken van Bach, Wagner en Schubert Symfonie in C o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Messchaert voelde zich niet in staat om te zingen en telegrapheerde, dat hij niet kwam. Hij was voornemens om de ‘Kindertotenlieder’ van Mahler uit te voeren, naar we vernamen, dit zou dus de eerste keer geweest zijn, dat er tijdens dezen winter eene compositie van Mahler op de programma's van het Concertgebouw verschijnt. Ook deze gunst is ons misgeloopen en wij vragen: Wat schort den heer Mengelberg? 't Vorig jaar begon Mahler een beetje populair te worden, men verdroeg hem en applaudisseerde hem zelfs. Was dit dan eene strooming van 'n oogenblik en observeert Mengelberg goed, die ons overlaadt met zulk eene depressie? Of voelt hij zelf een zoo klein verlangen om zijne persoonlijkheid en zijne faam te verjongen? Groeien de gouden appels zijner eeuwige jeugd uitsluitend in Duitschland, waar hij nog menigen draak zal moeten dooden voor hij plukt? We leerden den eerbied en maken onze opmerkingen met het grootste respect doch verzwijgen niet dan de vuigste bewonderaar allereerst aansporingen behoeft. Hij stelt ons op een harde proef. Want wij sukkelen van de eene herhaling in de andere en zijne spaarzame noviteiten zijn moeilijk in overeenstemming te brengen met eene gewenschte kunstrichting.
Messchaert is vervangen door Louis Zimmermann, die de Vioolhymne speelde van Alphons Diepenbrock. Van nature resonneert Zimmermann's toon wat schraal en soms twijfelt men er aan of hij in deze hymne wel iets meer ziet dan een compositie voor viool. Zimmermann kan bovendien uitstekend werken zonder de energieke voorstuwing van inspiratie of enthousiasme, hij staat even ver van het Hongaarsche als van het Latijnsche temperament. Doch de wijze waarop zijne brillante techniek en even brillante routine hem altijd ter hulp ijlt is zeer achtenswaardig. Of hij zijne hoorders daarmee ooit gelukkig maakt is een nuttelooze vraag bij zoo brillante reproducties als van den heer Zimmermann. Even moeilijk als Diepenbrock voor zang schrijft, even moeilijk schrijft hij hier voor viool, in technisch opzicht reeds en meer nog in psychisch, wat ten dezen tijde zwaarder weegt. De techniek van Zimmermann is buitengewoon schitterend en mag altijd toegejuicht worden, maar, hoe gaarne we prijzen bij muziek van Diepenbrock, welke zoo zelden wordt opgevoerd en zulke hinderpalen biedt, moet dit werk, van een meester, die zelf nooit tweemaal hetzelfde tempo neemt, die het daemonische in zijn ware beteekenis altijd heeft nagestreefd en vereerd, wiens muziek door het bloeiende, mysterieuse, overal ontluikende en suggestieve tevens van ‘tempo rubato’ en daemonische voordracht, hartstocht, bezieling en willekeur, doch willekeur van een ongeweten en kosmische eenheid, moet dit werk altijd worden voorgedragen als een rythmenloos? Wij bewonderen de vaardigheid van den heer Zimmermann en met de noodige hoogachting vestigen we daarom zijne aandacht op deze hoedanigheden, die de muziek van alle meesters bezit. Men kan ze met niet genoeg onderdanigheid, liefde, vereering en eerbied naderen.
Op het programma van Mengelberg stond alweer een suite van Bach (zes fluiten), alweer Wagners Faust-ouverture en alweer de C-dur symphonie van Schubert. De weergave van dit laatste werk toonde de sporen van den modernen Duitschen instrumentaal-stijl: virtuoos en hard. Maar toch ontroerde momenten in deze magnifieke symphonie!