Dirk Gootjes (Concertgebouw, foyer)
Zou de violist Dirk Gootjes het begin zijn eener aera van Hollandsche instrumentalisten die hun land met even grooten roem vertegenwoordigen als de Messchaerts en Urlussen? Als medewerker van het Concertgebouw-orkest (o ironie! de laatste lessenaar der tweede violen, links!) heeft hij de beroemdste kunstenaars hooren optreden, en anderen in de gramophoon beluisterd en hun streek geanalyseerd - toch speelt hij anders dan allen, van wie wij er velen beneden hem stellen. Deze eigenschappen zijn te verwikkeld om ze nationaal te noemen, want zoodra men stijgt tot de brandende expressie als Gootjes in den tusschenzin van Vieuxtemps' aria, dan vallen de grenzen weg, grenzen, die nooit gesteld worden voor de magie en de universaliteit der psyche, die hier onbelemmerd sprak. Er resten echter andere hoedanigheden, welke domineeren gedurende de intermezzi, die leidden naar de vervoering, hoedanigheden als toon bijvoorbeeld. Nu is de toon van Dirk Gootjes niet ontstellend en plotseling als het timbre der Hongaarsche temperamenten, niet schraal, koud en overzichtelijk als de Duitsche, niet elegant en melodieus als de Fransche, niet zinnelijk, oppervlakkig, log en geestloos als de Joodsche - dit element is zoo belangrijk in de wereld der violisten, dat wij 't niet mogen passeeren - hij is individueel zoolang hij alleen staat, van afkomst evenwel specifiek Hollandsch, compact, gelijk onze lucht nooit ijl is, hevig, diep en snel van kleur als 't ultramarijn onzer sloten, een toon, welke eigenlijk geen vibrato behoeft, omdat hij vibreert uit zich zelf, gelijk onze wazige atmosfeer, als de tegengehouden horizonnen van een zomerdag, wier schoonheid men nergens vindt dan in Holland. Wij weten wel, dat men met den enkelen ‘toon’ geen kunstenaar is, doch meenden ons land zijn deel te moeten gunnen van dit karakter, wijl we hier zijn gelukkigen invloed aantreffen, wijl dit sereene en vochtige accent Gootjes heele voordracht per slot blijft kenmerken. Dit is nog
eigenaardiger, wanneer men weet, dat deze kunstenaar een zeer gewone viool gebruikt, eene betere zelfs niet verlangt. Zoo gaat zich de legende Paganini en zijn besnaarden klomp nog verwezenlijken, want Gootjes' doordringend timbre is van wèl agressieve bekoring, hij kan zijn instrument vertienvoudigen!
Wanneer men leest, dat onlangs een phenomenale Fransche tenor van elk optreden heeft moeten afzien, wijl zijne zenuwachtigheid onoverwinbaar was en weet hoe een nerveuse agitatie allen klank kan vernietigen, dan wenscht men den heer Gootjes gaarne geluk met zijne zelfzekerheid en vertrouwen. Hij is immers maar tweede violist en de critici zitten bij een eerste optreden in de zaal als basilisken! Het ging crescendo. De sonate in g-klein van Händel en de Chaconne van Bach boeiden, daar zij origineel werden uitgebeeld. Er waren immers schakeeringen in het tempo, welke men anders nooit hoort, eene nuanceering volgens het levende sentiment, dat men zoo gaarne op Palestrina en zijne school zag toegepast, het was geen perpetuum mobile meer, waaraan we nooit zullen wennen, dat we nimmer zullen toejuichen, doch het sentivisme van de ziel en den beweeglijken geest. Gootjes vat trouwens de Chaconne van Bach op zooals niemand - wij kennen het werk van ontelbare uitvoeringen - en zoo opgevat behelst ze hartstocht en schoonheid. Dat de violist zich nog niet geheel uitte, konden we waarnemen, we zullen het te gereserveerd noemen, maar tegelijkertijd een ongekend drama, welks vaart en schokken emotionneerden van het begin tot het einde. Wat Gootjes hier praesteerde schijnt ons niet te vergelijken met wat hij in de sonate van Guillaume Lekeu gaf, omdat wij minder eerbied hebben voor vierstemmigheden op de viool dan voor exuberante effusies; doch we leggen ons neer bij de traditie, welke de Chaconne schaart naast de Matthaeus-Passion en haar beschouwt als de meesterproef van jonge violisten: Zij is schitterend volbracht met volmaakte beheersching van het materiaal en de psyche, welke hij gedwongen heeft tot een hoogere mate van lyriek en aandoening dan men van de Chaconne gewoon is. Dat dit zeer nobele expressie was en nobele menschelijkheid zullen we wel niet behoeven te releveeren.
Wij echter, die van den jongen kunstenaar een soort van openbaring verwachten en verlangen, vergezichten in rijken van den geest, welke we nog niet kenden, voelden ons eerst bevredigd na de sonate van Guillaume Lekeu. De snik is internationaal en de jubel. En de vreugde is in deze compositie van een genialen meester, die slechts vier en twintig jaar werd, zoo juichend en zoo heftig, dat zij het snikken benadert. Men kan deze muziek vergelijken met de visionaire opgetogenheid van gezangen als de Lauda Sion, waar de vreugdekreten en het hymnische van het eene perspectief doolt naar het andere, perspectieven van dageraden, wier wijdheid zoo onbegrensd is en onbereikbaar, dat het verlangen schrijnend en martelend wordt. Dit behoort trouwens enkel tot de mystieke bovenaardschheid van het Gregoriaansch, - en zeldzame aanvoelers als deze Belg Lekeu - zijn donkere en wilde vreugde, welke slechts symbool mag zijn en onvervulde prophetie. Dit werk is mannelijk en teeder, breed en innig extatisch en menschelijk, het is de souvereine, geniale élan van een ontzaglijk begaafden kunstenaar, die sterven moet in zijne jeugd. Welk een koninklijke, ongeëvenaarde kunst had hij kunnen voltooien, want deze sonate, een jeugd-droom, een onverwerkelijkt vermoeden, is reeds volmaakt en overtreft die van zijn leeraar César Franck. Welk een rijkdom van rythmiek en inventie, welke nieuwe en vereerenswaardige phantasma's!
Wij zouden niet zoo geestdriftig over dit werk schrijven als Dirk Gootjes de sonate niet geestdriftig had gereproduceerd en ons binnenste niet had opgeschrokken met de buitengewone hoedanigheden van zijn wezen. Zijn streek is suggestief en onbeschrijflijk onderverdeeld in rythmische groepeeringen, welke we enkel bij dezen violist aantroffen. Hij geeft bijna het schoonst-denkbare schijn-rubato, bijna dat wemelen van de melodische atmosfeer in het kader der maat, het zweven op luchtgolvingen, de tinteling van het sentiment. Het mysterieuse volksliedje uit het adagio kan niet muzikaler of betooverender worden vertolkt.
We zullen ons wel wachten den heer Gootjes raad te geven, aangaande de dingen, welke hem te doen staan. Doch daar hij binnenkort een onzer belangwekkendste kunstenaars kan worden, zouden wij gaarne zien, dat hij afstand deed van het plichtmatige klassieke repertoire. Hij is meer dan eenig ander een mensch in zijn tijd, wijl hij misschien behoort tot de raadselen der toekomst. Gootjes heeft in ieder geval bewezen, dat het modern Fransche van Guillaume Lekeu hem nader staat dan het achttiende eeuwsche van Händel, Bach en - Vieuxtemps; want dit is niet de Vieuxtemps der viool-concerten en al schonk Gootjes hier enkele van zijne beste momenten, hij ging weder in Lekeu en gaf zich geheel.
Evert Cornelis begeleidde op een fraaien, kleinen Pleyel-vleugel van verrukkelijken klank; in de eerste helft bleef Cornelis op den achtergrond; in de tweede bleef Gootjes primarius doch de pianist hield elke contrast-werking in 't oog en muntte zoowel uit door zich aan te passen, door zich af te zonderen, als door de viool op te nemen in de schateringen, het orgiastisch ruischen van zijn spel en zijn instrument. Hier is lof voor zijn pianistische en artistieke virtuositeit wel ter plaatse! Zelden ook introduceerde hij een zoo opmerkelijke verschijning als dezen violist. Beiden zijn toegejuicht, soms uitbundig. Gootjes kreeg zijn eersten krans.