[Henri Marteau in concerten van Mozart en Leander Schlegel, Beethoven Symfonie nr 5 o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Henri Marteau, de beroemde violist, trad op met een concert van Mozart en Leander Schlegel en bespeelde voor de pauze een der beste Stradivarias der wereld (die van Joachim), na de pauze een zeldzame Maggini, welke door velen nog hooger gesteld worden, verder in 't verleden terugreiken en met een kaars te zoeken zijn. De heer Marteau was dus voortreffelijk uitgerust.
Men weet echter niet wat men hoort als Henri Marteau die befaamde instrumenten aanstrijkt. Zij schijnen uit metaal gegoten en de snaren lijken onveranderbaar vast geschroefd. Dergelijken indruk geeft Marteau's timbre, dat voortdurend pijnigt en welks starre ping-klank onophoudelijk zoo buitengewoon zuiver is, dat den hoorder ten laatste de meest wezenlooze, Chineesche, kille en valsche geluiden in de ooren dwarrelen.
Marteau is een phenomeen. Gelijk men verbaasd staat over de bedriegelijke toenadering van het machinale speeltuig tot menschelijke hoedanigheden, zoo moest men eigenlijk nog veel verbaasder staan, wanneer een mensch er in slaagt de effusies van zijn geest te assimileeren met de regelmatigheid, de starre beweging, het raderwerks-accent van de machine. Met welk een tartende koelheid zette hij den Allegro in van Mozarts concert, dat gracieus is maar ook menschelijk! Welk een aardsche, onbezielde, materieele toon! Hij kleeft aan de snaren, hij golft log door de ruimte, kronkelt onmuzikaal, onrythmisch uit het instrument, hij leeft niet, bezit geen nuances, kent niet de mysterieuse affiniteit tusschen kunstenaar en instrument. De heer Marteau strijkt zijn piano's en forte's nog als zoodanig en schijnt niet te weten, dat de componist met het eene een expansie, met het andere een verteedering beoogt. Hij bevindt zich nog op 't zelfde standpunt als de castraten en andere keelvirtuozen uit den tijd van Gluck, de coloratuur-zangeressen uit Wagner's tijd, die den toon als doel kozen en niet als middel. Met dit verschil dat de keelvirtuositeit immer nog eerbiedwaardiger is dan een dergelijke gladde, onaandoenlijke ‘stijlvolle’ streek op een instrument dat bij de minste aanraking spreekt en resonneert als een klok. Wij vermoeden dan ook dat menige hoorder bij zich zelf de vergelijking gemaakt heeft tusschen Marteau en Isaye of Hekking. Per slot is het wederom een rassenquaestie: Marteauss vader is een Franschman, zijne moeder een Duitsche. We willen aannemen, dat Marteau, tijdens zijn langdurig verblijf te Génève geweifeld heeft tusschen het Romaansche en Germaansche temperament, hij heeft zich ten minste ernstig met Fransche muziek bezig gehouden in de jaren. Doch zijn definitieve voorkeur viel op Duitschland, hij koos zich Berlijn tot residentie, de moderne kunst van Reger, wiens vriend hij is, tot domein, en - zijne wonderbare instrumenten
blijven doorzingen, ondanks Marteau, ondanks het uitgevoerde werk, want Leander Schlegels viool-concert gespeeld op een Maggini lijkt me een gruwel. In dit werk ontbreekt ongeveer alles wat eene compositie tot kunstwerk stempelt: melodie, phantasie, temperament, liefde voor de ontroering en de bekoorlijkheid. Tot welke verbasterde mislukkingen de beginselen der negentiende eeuw leiden kunnen, getuigt dit concert, waar alle schoonheid, naïeveteit, ziel, leven, wijding en emotie als bij tooverslag verbannen zijn. Let wel dat wij enkel spreken over de onvruchtbare tendenz van zulke werken, die niets willen zijn dan muziek. Niemand toch zal Leander Schlegel eene zeer deugdelijke kennis van het materiaal ontzeggen. Het orkest klinkt meestal goed, niet al te hard; de viool is behandeld met kennis, hoewel zich wel wat te veel arpeggie in hare partij bevinden. Maar in dit concert treft men geen enkele melodie-aanhef die een spontaan verloop heeft, geen thema dat zingt en niet verflauwt of machtelooze gebaren maakt, krampachtige wentelingen en vallen, onexpressieve berekeningen, gelijk men ze ontelbaar aantreft bij Brahms, Reger en Richard Strauss: thema's, die zelfs te leelijk of te geroutineerd zijn voor begeleidingsfiguur. De schoonheid is wederom zoek in dit concert met een motto. Een ‘soort van motto’ volgens het programma, waarmee de auteur, die misschien liever niet in Wagnersche termen spreekt, waarschijnlijk een leid-motief bedoelt; een motto, dat nergens tot expressieve waarde komt, noch in 't begin noch in 't verloop der drie deelen, gelijk zoovele moderne passacaglia's of chaconne-opzetten en waarom dus niet weg had kunnen blijven? Bij alle omkeeringen en herhalingen geraakt het niet éénmaal tot plastische gestalte. Maar welke wonderlijke spelingen in de verstrooide en diffuse uitingen der menschen! Leander Schlegel en Giacomo Rossini gingen uit van hetzelfde beginsel: de muziek als muziek, kunst zonder ethisch fundament. En tot
welke onafzienbare verschillen zijn beide positivisten verdoold, Rossini met zijn absolute zinstreeling, Schlegel en zijn geestverwanten met hun absolute loochening van het geestelijke element en emancipatie der materie. Het kenteekent Henri Marteau reeds dat hij zulk werk op zijn repertoire neemt en van buiten leert. Een gevaarlijk internationalisme!
Het enthousiasme voor den violist was niet explosief doch plichtmatig, geenszins in overeenstemming met zijne faam, die een ongewoon aantal bezoekers had gelokt. Willem Mengelberg ontving de ontboezeming van vreugde en muziek, waartoe allen gestemd schenen, na de vijfde symphonie van Beethoven. Het was een van zijne meesterlijke reproducties groot en gedetailleerd tot de fijnste schakeeringen, een magnifiek al fresco en tegelijk miniatuur, dat zich zelfs openbaarde in de kloppers van onzen sensitieven en virtuozen paukenist: de harde houtkloppen en de holle klank in het sombere en gejaagde eerste deel, het mildere timbre van 't zeem in de andere stukken.