Toonkunst.
Requiem van Giusseppe Verdi
Het Romaansche element verdwijnt hoe langer hoe meer uit onze concertzalen en de heer Bernard Zweers, die op eene voordracht over Verdi's Requiem het werk besprak, had in plaats daarvan het genre mogen toelichten en propageeren, dat niet meer inheemsch is. De Duitscher, schuilend achter Wagner, dien hij niet begreep en verkeerd uitlegde, bekampte en verdreef alle Latijnsche schoonheid, nobelen hartstocht, hevig gevoel, bekoorlijkheid, phantasie, zon, luister, plastiek, welke vervangen werden door het phlegma der brute kracht ‘das Maximum der Barbaren’ (Novalis) en eerst de symphonie overrompelde, toen de opera, alles vandaliseerend, melodie, kleur, enthousiasme, alles vergrauwend, uit naam van Wagner, wien men ten slotte alleen - het is te paradoxaal! - den verstorenden en almachtigen invloed van Brahms zou willen toeschrijven.
Onze ooren zijn moe van Reger, Richard Strauss, Scriabine, Schönberg, Brahms, Schumann, en anderen, die dezelfde aesthetiek vertegenwoordigen hoewel in verschillende richting werkend, een eindeloozen kommer van logge psyches en logge kunst, meesters zonder twijfel in de techniek hunner muziek, doch jammerlijke dilettanten in kennis en uitbeelding van het schoone. En zoo werd, ten minste voor ons, het Requiem van G. Verdi, dezen dilettant in vergelijking met bovengenoemden, in den ‘Tonsatz’, maar meester in de waardeering en weergave van de schoonheid, een geluk en een opvlamming van oude vreugde. Hoe dikwijls dachten we aan Mahler, die dezen Italiaan in alle goede eigenschappen en genie evenaart, zijne gebreken zorgvuldig wist te vermijden en hem aldus in vele opzichten overtreft!
Zonder te beweren, dat Verdi's Requiem zou kunnen dienen voor kerkmuziek, mogen we nochtans de hoofdstemming vereenzelvigen met de Gregoriaansche doodenmis en in de muziek de opvatting terugvinden: In tiefer, heiterer Ruhe will ich den Augenblick erwarten, der mich ruft. Ik will sterben wie ein junger Dichter,’ het is muziek ‘sentant la mort et les roses’, het zwaard is hier tot bezielenden tooverstaf geworden en de asch der aardsche rozen de grond der hemelsche. Verdi was romanticus en schreef zijn Dies Irae en den Tuba mirum spargens sonum als een wilden kreet, de eenige trouwens, die weerklinkt in deze compositie, waar de dood melodisch zingt, stil en mild is, geheimzinnig, zacht en verlokkend als de nacht. Hoe kan men dit werk theatraal noemen! Is de muziek dan veroordeeld in deze grijze eeuw om kil en apatisch, gemoedelijk en hard te gebaren, wil zij geprezen worden? Verdi vond voor Libera animas omnium fidelium defunctorum een zangerige, slanke, edele melodie, zal dit den componist eer verweten worden dan een fra Angelico, die op zijn Laatste Oordeelen - dit beteekent een Requiem immers in de muzikale kunst - de blijdschap sterker accentueert dan de schrik, de rijen der zaligen met meer voorliefde schildert dan de verdoemenis, de bekoorlijkheid, liefde en barmhartigheid overal op den voorgrond stelt? Verdi intoneert zijn Sanctus als signaal, schrijft gracieuse en diepe melodieën (Recordare, Jesu pie) waarom zal men dat minder bewonderen dan de muziek van denzelfden Angelico, zijn Adoraties en Kroningen op altaarschilderingen, muziek van tamboerijnen, violen, guitaren, bazuinen en trommels? En waarom zou het Sibylijnsche Liber scriptus proferetur niet liefelijk mogen klinken voor wien geloof, hoop en liefde nog niet gestorven zijn? Maar deze zijn zeldzaam in onzen tijd en de kunstenaars schijnen ze zelfs te missen!
Er zijn in de muzieklitteratuur slechts weinige werken aan te wijzen van zoo simpele factuur en meesterschap als Verdi's Requiem, eenvoudiger en concreter dan Mozart op vele plaatsen. Men vindt er geen miniatuur, nergens een vermoeden van polyphonie, nergens eene orchestratie in den modernen zin: het zoeken van coloriet. Niettemin ontbreken deze kunst noch de perspectieven der emotie, noch het symbool der ziel. Dit is het geheim der Italiaansche verrassende buigingen en expressie. Hier heerscht de dirigent en bezweert zijn lyrische en pathetische daemonen, verborgen veelheid van detail-werk en dit is het geheim van zijn genie. Hoe luguber klinken de holle octaven van alt en sopraan in den Agnus Dei, om één voorbeeld te noemen! hoe schamel en innig de quint-parallellen van Oro supplex et acclines! En welk een wonderlijke inval om dat troostvolle, droevige violen-fragmentje (de keerzijde van een Wagneriaansch motief; of Wagner ook Italiaansche elementen had!) uit het begin van den Requiem bij 't slot van den Libera te doen herhalen door de sopraansoliste! En deze techniek is toereikend voor alle momenten van het doodendrama, voor de hymne Te decet, voor de exclamatien van Hostias et preces (hoe is hier de zuidelijke straatroep vergoddelijkt!) voor den extatischen heiligen hartstocht van Salva me fons pietatis, waar hij de intensiteit, en wildheid van Mahlers smeekbeden evenaart of aanvoelt! en de even opschemerende pastorale Inter oves locum praesta: deze Italiaan was geniaal! Maar waardeert men deze naïeve melodieën, deze naïeve en sublieme middeneeuwsche visies - een kramer, die voor God zijne offers en gebeden (hostias et preces) uitgalmt - zulke mystiek en levensgroote allegorie?
Willem Mengelberg heeft het Requiem gedirigeerd met bijzonderen gloed en toegenegenheid, wat bij zijn Latijnsch temperament niet behoeft te verwonderen. Hij kan verzinken in eene melodie, gelijk dat geen zijner excutanten vermag, martiale passages doorsidderen en schokken en alle affecten tot hun hoogste waarde en uitdrukking opvoeren. Zijn koor was in de voortreffelijkste condities, afgezien van eenige schuchterheden der alten. Van zijne solisten muntte in de eerste plaats uit Gerard Zalsman, wiens opvattingen van zeer gevoelige artisticiteit getuigden (hij hief den gracieusen en onvergelijkelijk diepzinnigen Libera animas aan zonder accent en als 't ware neuriënd, een buitengewone gedachte). Zalsman was ook zeer goed bij stem. Mevrouw de Haan-Manifargas fungeerde als mezzo-sopraan en vertolkte de lagere gedeelten harer partij schitterend, de hoogere minder sonoor. Wij kunnen mevrouw Noordewier roemen, zooals vroeger, terwijl de tenor dr M. Römer meermalen de zuiverheid van het solo-quartet in gevaar bracht. Hij bedoelt het goed, maar zijne stem weigert, wat in Duitschland veelvuldig voorkomt; ze is schraal en hard van klank, in het hooge register zelfs wezenloos. Tot applaudisseeren scheen men op deze uitvoering niet gezind. De Hollander houdt van ‘stemmig’ en verstaat daaronder alles wat van opgetogenheid afwijkt. De minnaars van het enthousiasme konden zich ergeren aan een onbeschaamde, ‘stemmingsvolle’ stilzwijgendheid, tot na den Agnus Dei een bewonderaar losbrak en door enkele onstuimigen nagevolgd... gesmoord werd in gesis.