[Berlioz Symphonie fantastique, Karl Davidoff eerste deel van het Violoncelconcert (solist L.H. Meerloo) o.l.v. Evert Cornelis] (Concertgebouw)
Hoe zeldener een meesterwerk wordt uitgevoerd, des te sterker ontroering kan het teweeg brengen; het magische van den klank breekt uit, het is nieuwe muziek. Maar we weten niet waaraan de voorkeur te geven, aan het phantastische der plotselinge betoovering of aan het gestadige beeld, dat men zich maakt van een werk, dat ons gemeenzaam klinkt. Het was niet alleen beter voor de hoorders, wanneer de Symphonie fantastique meer gespeeld werd, doch ook voor het orchest, dat dan eindelijk vertrouwd zou kunnen raken met een oud meesterwerk, zooals het vertrouwd is met Beethoven, met Brahms. Dit toch is een vereischte, zonder 't minst af te dingen op de bekwaamheid van het orchest en van den dirigent, daar bij elke kunstbeoefening, bij componisten en uitvoerenden het onbewuste, het automatische een ruime plaats inneemt. Dan worden kleine onvolmaaktheden (maar storende!) als het tweemaal een maat te vroeg invallen van de klokken vermeden, de hoorns zullen het begin van den Marche au Supplice gedempt spelen en andere nietigheden, welke dikwijls de bedoelingen van den auteur vervlakken.
Dit belemmert ons echter geenszins om Evert Cornelis en zijn ensemble hartelijken dank te zeggen voor deze praegnante reproductie.
Berlioz is een der weinige (zeer weinige!) componisten geweest na den Renaissance-tijd, die zich levenslang niet bezig hielden met geringe sentimentjes. Het was de ramp van zijn somber levenseinde, de droomen te zien vluchten, en schreef hij niet: ‘Je suis dans ma soixante et unième année; je n'ai plus ni espoirs, ni illusions, ni vastes pensers; je suis seul; mon mépris pour l'imbécillité et l'improbité des hommes, ma haine pour leur atroce férocité sont à leur comble; et à toute heure je dis à la mort: “quand tu voudras!” Qu'attend-elle donc?’
Hij heeft geleefd met zijn pharaoneske gedachten in eene eeuw, die van Villiers de L'Isle Adam het moderne devies kreeg: Surtout pas de génie! Zijne visies werden beroemd wegens hare afwijkingen, ofschoon zij de inspiraties van Dante, Milton, Shakespeare, Gluck meestal niet overtreffen. En voor de realiseering van zijn gewone (de buitengewone daargelaten) heeft hij levenslang vruchteloos gekampt, met een aantal extatische momenten en convulsions du coeur tot schaarsche belooning. De rede is niet moeilijk te vinden.
Sinds de vroegere polyphonie uit de kerken verdween, is de hooge ideëele muziek een onsociale kunst geworden. De muziek, welke hare plaats verving, was uitsluitend gefundamenteerd op de volksmuziek, in 't bijzonder op den dans, of erger nog op de huismuziek, en de periode van plm. 1650 ot 1800 zal daarom voornamelijk de tevredenheid wegdragen der zonderlinge propagandisten van die volkskunst. Van de twee onderscheidingen, welke reeds bij de Grieken bestonden: l'art vulgaire et l'art des professionels, viel de laatste geheel weg, terwijl de eerste zich emancipeerde, zich vervolmaakte, en zelfs de soevereine aesthetica van de doode kunst soms benaderde. Beethoven (zoo we Gluck als opera componist mogen uitschakelen) was de eerste musicus, dit behalve sentiment ook een intellectueelen geest toonde te bezitten; de eerste die getracht heeft de muziek als een koninklijke kunst aan de menschheid terug te geven. Beethoven stierf in den tijd dat Berlioz zijn eerste werken overdacht en van Beethoven eene traditie ging maken. Zijn gigantische uitvoeringen zijn bekend: hij heeft de hoorn-melodie uit de ouverture van Freischütz eenmaal doen zingen door vier en twintig hoorns en evenwichtige bezetting! En dergelijke. Het materiaal van die massa-concerten, de muziek, was niet altijd authentiek, meermalen omgewerkt - en Berlioz componeerde de ‘grandiose’ kunst om de leemte te vullen; hij wiens democratische gezindheid niets plebejisch' had in een tijd, dat het plebejische element het belangrijkste deel van de cultuur en van 't leven begon te insurpeeren, toen de dagbladen zich vermenigvuldigden, toen romans verkocht werden bij honderd-duizenden, in de eerste bloeiperiode der operette. Bruckner is ook een verdediger geweest van de groote muziek, en de laatste nobele kunstenaar dezer koninklijke richting was Gustav Mahler.
Maar zooals 't immer gaat: de toestand bleef dezelfde. Berlioz wordt niet gespeeld, Bruckner niet en Mahler niet. De antagonisten behouden de populariteit en de psyche der menigte, hier zoowel als elders, want de gebreken, welke we merken, zijn gebreken van onze eeuw.
Op dezelfde uitvoering bracht de violoncellist L.H. Meerloo het eerste gedeelte van een concert van Davidoff, den Russischen cello-virtuoos, componist en dirigent ten gehoore. Het was een niet geringe terugtocht na de phantastische symphonie, eene combinatie, welke nimmer toe te juichen is, omdat beide genres van kunst vijandig tegenover elkaar staan. Hoewel we den heer Meerloo dus geene emoties te danken hebben, zullen we ons niet laten weerhouden om zijn spel objectief te waardeeren. Hij is een goed violoncellist onder zijne collega's van het orchest, doch heeft meer last van zenuwen dan de anderen. Dit geeft hem zelf misschien, maar zeker den hoorder, een voortdurend gevoel van onzekerheid of hij de volgende lastige passage wel zuiver zal attaqueeren. Het concert van Davidoff loont overigens een zorgvuldige studie, al was 't enkel om de cadens, welke een mooi overwogen meesterstukje op zich zelf is. Het overige was een weinig monotoon; dit zou desnoods aan de reproductie geweten kunnen worden. Te oordeelen naar dit uitgevoerde eerste deel, is het orchestrale gedeelte van dit concert zeer afgewerkt, klankschoon en interessant, wat men van de meeste cello-virtuosen niet gewend is. Het werd door Evert Cornelis met smaak gedirigeerd.