Concertgebouw-Sextet - [Jan Ingenhoven Quintet voor blazers, Amédée Reuchsel Sextuor]
Het waren niet de spelers, doch de muziek, welke Jan Ingenhovens Quintett een weinig deed mislukken voor den hoorder, die de ziel zoekt van het werk, gelijk de aangename klank van Brahms' Vrouwenkoortjes (met twee hoorns en harp) enkel kwam van de uitvoerenden en geenszins van de muziek. Doch dit maakte ons de slechte teksten en slechte composities van Brahms nog onverdraaglijker, terwijl wij de trage impressies van het Quintett konden verklaren uit redenen, die noch Ingenhoven, noch de executanten te kort doen. De compositie is twee maanden geleden verschenen in het Wunderkorn-Verlag te München. Het partituurtje van dit stuk voor fluit, hobo, clarinet, hoorn en fagot schijnt niet moeilijk, oppervlakkig bekeken, - het zijn inderdaad occulte moeilijkheden. Ingenhoven geeft in 't begin zelfs geen tempo aan - welk een onvoorzichtigheid! En de introductie, die naar mijn gevoelen andante moet voorgedragen worden, werd genomen in een snelle tijdmaat. Er bevindt zich een soort van naspel bij dit Quintett, een langzaam wegsterven van den klank, waar het andante moet terugkeeren, dunkt me, - hetgeen door den componist wederom niet aangegeven werd. Wat niet gedrukt staat, wordt tegenwoordig niet gespeeld, loopt ten minste kans om niet gespeeld te worden; denk niet, dat Mahler ongelijk had of overbodig werk deed, toen hij elke partij van zijn symphonieën met de meest nauwkeurige voordrachtsteekenen wapende - we leven niet meer in de dagen der spontane melodiek, der trouvères en der chanteurs!
De lijn was dus verbroken, de rythmiek der conceptie wankelde. Er haperde nog meer. Dit quintett bevat vele soli voor clarinet, welke me doen denken aan Gregoriaansche jubilaties en niet aan pianistische cadenzen. Die soli zijn de eenige fragmenten, welke Ingenhoven overvloedig van aanwijzingen voorzag en...... de reproductie viel 't meest buiten de bedoelingen van den auteur. We duiden het den heer P. Swager, den clarinettist, niet euvel en betuigen zelfs onze oprechte waardeering voor zijn techniek. Doch waarom schrijft Ingenhoven dingen, die buiten de Duitsche muziek staan? Dit is onbedachtzaam! Waarom Gregoriaansche melopeeën, hoe schoon ze ook klinken, in plaats van een goed-geaccentueerden vogelslag? Waarom geen ‘Schreibpapierweis’, ‘gläsernen Halbkrügelton’, ‘geschwänzte Affenweis’, ‘traurige Semmelweis’, gelijk dat heette volgens de terminologie der oude Meistersinger?
Dat de muziek dus niet den indruk maakte, welke men van de partituur verwachtte, ligt alleen aan Ingenhoven. Hij heeft een genialen aanleg en beheerscht de geheele techniek, hij maakt zelfs merkwaardige dingen. Waarom noteert hij echter geen ritenuto's, ritardando's en versnellingen? Weet hij niet, dat zulke détails moeilijk uit te voeren zijn zonder dirigent, vooral wanneer men polyphoon schrijft gelijk hij? Dit zijn de occulte zwarigheden.
Ondertusschen volharden wij in onze bewondering voor Ingenhovens quintet. Het leek ons wat formalistisch, doch dit lag aan de emancipatie van het hoofdthema, dat niet genoeg terugtrad voor de contrapunteerende stemmen. Hier klinkt bovendien een blije en zangerige toon, wat onvaderlijk zelfs, en die doet denken aan een geestige parodie, welke men elders niet bij Ingenhoven aantreft in dien vorm. Hoe jammer dat er van zijne belangrijke orchest-werken nog altijd niets is uitgevoerd, wat de vorming van een beeld zijner psyche zoo in den weg staat. Alle vereering moet immers ontluiken uit de opwekkende emotie en niet uit speculatieve critiek. Zou Evert Cornelis het niet op zich durven nemen, hier het ‘Dramatisches Tonstück’ of het ‘Romantisches Tonstück’ te introduceeren? Wij danken het zonder twijfel aan zijn advies, dat het Concertgebouw-Sextet deze compositie van Ingenhoven op zijn programma nam. De mogelijkheid is dus niet buitengesloten, dat hij als dirigent van het orchest zijne werkzaamheden in deze nieuwe, origineele richting uitbreidt en zich ten opzichte van de Nederlandsche muziek en van een jong auteur zeer verdienstelijk maakt.
We volharden evenzeer in onze hoogachting voor het Sextet, dat ons reeds vele eigenaardige hoeken van de muziek-litteratuur ontdekte. Misschien krijgt men door tusschenkomst van dit ensemble het Quartet voor bazuinen nog wel eens te hooren van Beethoven, gelijk nu zijn Trio voor piano, fluit en fagot, een jeugd-werk ter uitvoering raakte. Inderdaad, welk een vergezichten en studie-materiaal voor den beginnenden componist, zooals de heer Dopper laatst opmerkte in een artikel in 't tijdschrift ‘Caecilia’! Het trio is een virtuozen-stuk voor fluit en fagot beiden, en welk een zonderling grotesk instrument blijkt de fagot, welk een Oostersche Caliban! Voor muzikale geestigheden is deze tijd niet meer vatbaar, hoe jammer, want men zou de komische accenten van J.G. de Groen, deze meesterlijke fagottist, die een geheel persoonlijken toon blaast, met gelach begroet hebben. De Groen is een individualist en een kunstenaar; zijne individualiteit treft nog sterker dan zijne vaardige techniek, zij is naturalistisch en exotisch; de fagot leeft door zijn buigzamen adem, hij wordt melancholisch en grillig, satyrisch, bekoorlijk en humoristisch. De Groen munt uit in 't blazen en in 't nuanceeren van karakters!
Het was de moeite waard om dit Trio op te delven uit Beethovens jeugd; die jeugd fascineert en de muziek; de accenten echoën Mozart, zijn tijdgenoot, in het Allegro en de gevarieerde finale, Bachs eeuw in het adagio. De structuur blijft te schematisch, vooral bij de finale en de voorliefde tot het passage werk te overheerschend, anders zou men 't een meesterwerk mogen noemen in dien tweevoudigen melodieusen stijl. Zoo begon ook Beethoven de techniek van zijn tijd te gehoorzamen om haar later te gebieden. En zijne jeugd was belangwekkender, levendiger, spontaner dan die van Brahms. Het schijnt wel als Brahms ons niet naloopt (met het beperkte goede, dat zijn oeuvre aanbiedt) dat wij Brahms naloopen. Want wat steekt er in zijne ‘Gesänge für Frauenchor’? Men kan geen ongelukkiger texten kiezen en het rythme van 't volkslied niet zorgvuldiger en slaafscher copiëeren. Men kan geen banaler contours zoeken voor de melodie en geen gemakkelijker, vloeiender wendingen voor het harmonische vuur. Men kan den tekst niet gewrongener declameeren en geen rethorischer galm uitkiezen. Men kan zijne hoorns niet ongelukkiger behandelen en niet eentoniger schrijven voor harp. Men kan de psyche en de ontroering niet accurater buitensluiten. Men kan den hoorder niet geraffineerder vervelen. Waarlijk, Brahms is volmaakt, voor dat men hem gehoord heeft! Hij kreeg terecht een klein succesje, want zijne symphonieën zijn iets beter.
Het Sextuor van Amédée Reuchsel was ook niet overal muzikale muziek. Reuchsel is leerling geweest van het Brusselsche Conservatorium, o.a. van Edgar Tinel en later van Gabriel Fauré te Parijs. Hij mengt het klassieke te goeder trouw met het moderne en zijne fuga is evenmin aanlokkelijk of spannend als zijne nieuw-Fransche thema's. Gelijk de middelmatige Duitscher onmiddellijk vervalt tot het schoolmeesterachtige, zoo vervalt de middelmatige Franschman zeer spoedig tot lijzige wijsjes, neurie-deuntjes, bijna tot kinderachtige ideotismen. Een voorbeeld, o.a. Jean Huré. Dat soort Fransch sentiment schijnt geen analyse of verdeeling te dulden, omdat het zoo bezijden allen ernst staat en waarachtig gevoel. Het is nog erger dan de pose van een zeer beschaafd mensch, erger dan een kleurige verzameling vesten of dassen. Men moet dat in 's hemels naam niet assimileeren met Claude Debussy. Zoo demonisch als deze componeert, zoo geaffecteerd schrijven sommige epigonen uit de verte. In affectatie staan we in vele opzichten dicht bij den tijd der pruiken en eene compositie als die van Reuchsel herinnert even sterk aan het anti-chambre der Parijsche dame, waar Grétry acht verschillende coiffures zag hangen en er sarcastisch eene toonladder op zong, als de ongevoelige muziek uit de achttiende eeuw, den tijd der ‘bordirten brodirten Galakleider, des Lockengeringels der Allongeperücken’.
Zoo we ons niet vergissen, werd dit Sextuor reeds uitgevoerd op een vroeger concert. De zuiver-muzikale inhoud van deze compositie motiveert eene herhaling, wijl men daar meer goeds vindt dan bij de psyche van het werk. Ingenhoven is echter in ieder opzicht zijn meerdere en we hopen dat het Concertgebouw-sextet in het applaus aanleiding genoeg vindt om Ingenhoven's quintett een tweede maal op zijn programma te nemen. Geen geschikter werk om zich in 't samenspel te oefenen dan polyphone muziek en we twijfelen er niet aan of 't stroeve, haastige en weifelende dat men bij de reproductie van Ingenhoven nog opmerkte, is den volgenden keer overwonnen. Met ongeduid zien we uit naar de volgende uitvoering van het bekwame ensemble (dat zijne concerten reeds lang had moeten verdubbelen) en naar zijn noviteiten.