Caecilia-Concert. (Stadsschouwburg) [Beethoven Symfonie nr 8, Brahms Symfonie nr 2, Bach Concert voor 2 violen (solisten Louis Zimmermann en Johan Herbschleb) o.l.v. Willem Mengelberg]
Het was een schitterende avond met feestelijke herinneringen. De klank kwam aanstormen uit alle hoeken van het tooneel en bezat voortdurend den glans, welke beeft uit een groot violenkoor, het schelle en zangerig-snerpende accent van een zestig breed-aangestreken chanterelles; een spel in tallooze schakeeringen, en zoodra we merkten dat Willem Mengelberg ‘er in’ was betreurden we het, dat de stemming van zijn openingstuk, de Achtste van Beethoven, naar haar aard en kleur dien avond niet zou terugkeeren. Want hier zijn de groepeeringen en de kruisingen der timbre's, het coloriet waarlijk bodemloos diep en van zoo volmaakte en zuivere afronding, dat dit enkel-technische détail een psychisch gehalte kreeg door de meesterschap met welke het beheerscht is. Mengelberg verstaat die oneindig verre en teedere vervloeiingen van Beethoven's houtblazers-combinaties, de onuitpuitelijke veelzijdigheid van hunne aanwending. Daarbij groeide deze Achtste Symphonie schoon uit het midden van 't geidealiseerde leven, hare evocaties zijn droomerig en heroïek, een wijde poëtische nagalm van 't heilige enthousiasme en heldengedachten; het trio der hoorns, de lyrische wentelingen der clarinet-melodie, het vredige maar gelukshuiverende tweede thema der finale, zijn van zoo bovenmenschelijke mildheid, dat zij ondanks hun populaire allures de mystieke verbeelding van het leven benaderen; insgelijks het naïeve scherzo met zijn stamelend intermezzo van de opperste welluidenheid, waar Beethoven een simpele tonenopeenvolging door verschuivingen van het rythmisch accent, zooals 't veelvuldig voorkomt bij de middeleeuwsche contrapuntisten, aangrijpende uitdrukking geeft.
De lezer weet even goed als wij dat Brahms deze eigenschappen niet bezat. Men kan zijne tweede symphonie een soort van sympathiek accent, van aangename conceptie en tint niet afstrijden en wij zouden een ongelukkig voorbeeld kiezen als we Brahms op grond van dit werk wederom gingen bekampen. Hoogstens zouden we terloops kunnen aanmerken, dat de contemplatieve stemming van het ‘Adagio non troppo’ te genoeglijk is en te zeer gelijkluidend met de weinig bewogen vreugde van de drie overige deelen, welke in visie reeds niet veel van elkaar verschillen. Dat de herhalingen van den eersten allegro en de gerektheid der doorvoering evident zijn en overdreven erkent zelfs de onvoorwaardelijke bewonderaar. Mocht verder iemand vragen waar Brahms het gracieuse, Italiaansche rythme haalde van zijn Allegretto, in dit opzicht schijnbaar origineel, dan verwijzen we hem naar het Choeur d'ouvriers fondeurs uit Berlioz' Benvenuto Cellini, waar het gezongen wordt met begeleiding van guitaren en aambeeld. Bij een dergelijke reproductie als gisteravond onder Willem Mengelberg, toen het rubato, het melodische accent en de oratorische voordracht niet ontbraken, moet men ook niet uit het oog verliezen, dat men Brahms mooier en pakkender te hooren krijgt dan de componist zelf wenschte en dan zijne nauwkeurigst met hem samenvoelende vereerders verlangen. Het is de zoogenaamd ‘opgedirkte Brahms’, waarover men na zulke uitvoering wel eens leest in de dagbladen, het is de sensitieve, doorvoelde, menschelijke muziek, de schoonheid, welke bij Brahms en zijn levensbeschouwing slechts een geüsurpeerd recht van bestaan schijnt te hebben. Als Mengelberg's opvattingen ten opzichte van deze school inderdaad moeten gerekend worden tot de pittoreske retouches, dan zullen wij van onzen kant die retouches toejuichen. Brahms wordt onvermijdelijk nog eenige jaren druk gespeeld en bewonderd en daar dit nu toch zoo is hooren we liever een aangenamen Brahms dan onaangenamen;
het blijft niettemin onze overtuiging dat hij binnen afzienbaren tijd zal verouderen en belachelijk worden, ondanks de loffelijke pogingen der dirigenten, ondanks een mercantiele kunstrichting en ondanks zijn opgetogen tweede symphonie, welke zelfs meeslepend eindigt. Wat schetterden de trompetten hier magnifiek! Dit is het vibrato, dat altijd uit deze instrumenten moest klinken.
Het orchest trouwens was uitstekend opgesteld en hetgeen de acoustiek van 't geluid betreft onevenaarbaar. Vooral de contrabassen. Men weet dat Hans von Bülow bij het dubbele fortissimo-hoogtepunt in het eerste deel van Beethoven's Achtste het meestal een weinig onduidelijke thema liet meespelen door pedaal-pauken. Ditmaal kreeg het zonder deze omduiding relief genoeg om plastiek te krijgen. Dat de versterking van het Concertgebouw-orchest door toetreding van zoovele jonge en ongeroutineerde Conservatorium-leerlingen niet ten voordeele komt van het onfeilbare samenspel, dat men van dit ensemble gewoon is, bleek bij de verschillende attaques zoowel in Beethoven als Brahms; er was dikwijls een trage nasleep. De aanwending van zoo talrijke vrouwelijke krachten bij de strijkers schijnt ons ook overbodig en weinig aanbevelenswaardig, wijl drie dames-violisten te samen nog niet den indruk geven van virielen streek en intensen toon.
De rest van het programma werd ingenomen door het concert voor twee violen met strijkorchest en orgel van Johann Sebastian Bach. Men weet dat het welslagen der Caecilia-concerten afhangt van het classicisme der stukken; moderne muziek wordt daar door het parket-parterre-loge-publiek niet getolereerd; desondanks willen we opmerken dat de uitvoeringen van dezen winter waarlijk te veel aan den onbegrijpelijk hypnotischen invloed lijden van dezen achttiende eeuwschen meester. Het is te hopen dat een latere reactie ons evenzeer verheugt als de oogenblikkelijke monotonie ons vervelend toeschijnt. Verder valt er niets over te zeggen; dit werk vertoont dezelfde eenheid van rythme, orchestratie, motieven, uitdrukking, onaandoenlijkheid, clair-obscur, polyphonie, tempo, melodie-bouw, impressie, kortom eene bijna ondraaglijke, ondramatische, verstarde, levenlooze eenheid in alle denkbare onderdeelen, welke men in elke compositie van Bach en zijn tijd aantreft en die ons even fascineerend en wonderbaar als dor en onartistiek lijkt. Het orgel trad nergens op den voorgrond en de heeren Louis Zimmermann en Johan Herbschleb speelden hun soli en duetten tot tevredenheid van den vollen schouwburg. Behalve dit violen-concert, waarbij de leider van ondergeschikt belang is, wat volgde uit de gewoontes van Bach's eeuw en de eenvoudige structuur der muziek, dirigeerde Mengelberg de symphonieën van Johannes Brahms en Beethoven uit het hoofd; zonder een moment te weifelen! Bij het slot een krans en huldiging van het orchest. Zonder kennisgeving aan het publiek had Mengelberg de rangschikking Bach-Beethoven verwisseld en het onverwachte inzetten der Achtste maakte op ons een afzonderlijk en doordringend effect. Het was een dier spontane en felle décor-veranderingen in ons binnenste, gelijk b.v. Berlioz ze beminde en waar de ware kunstoefening niet buiten kan. Maar weinig in den Brahms-stijl en het eenige onklassieke (behalve Beethoven!) betooverende gewaarwording van den
heelen avond.