Achtste Pensioenfonds-Concert [Beethoven Eerste en Negende Symfonie o.l.v. Willem Mengelberg]
In den tijd dat er 't drukst gephilosofeerd werd, - Kant zat in Königsbergen, Hegel, Fichte, Schelling, Schopenhauer, en tientallen anderen maakten hunne systemen, toen ook over de aesthetiek meer is gediscussieerd dan ooit en toen de muziek met dit alles nog niets had uit te staan - in die jaren zijn de schoonste en gelukkigste composities gemaakt en misschien de eenigste muziek, waarover men niet philosopheert. Tusschen Beethovens eerste symphonie en zijne negende bestaat nauwlijks verschil, zijne declamatie is wat gewijzigd in dat verloop, de betoovering sterker en onmiddellijker geworden, zijn vorm een weinig verruimd, de ziel vermeerderd, doch de schoonheid wisselde niet van wezen en alles bleef zang en rythme.
Wanneer het orchest zulke muziek speelt, dan schijnt me dat zich daar eene andere natuur los wil maken, eene die van de hedendaagsche kunst veel schade lijdt: de spelers worden muzikant in de mooiste beteekenis van 't woord. Een aantal instrumenten hebben bij Beethoven haast uitsluitend begeleidingsfiguren te spelen, en hoor ze blazen of strijken, wanneer ze melodieus fragment ontmoeten. Welke werelden liggen nog onontdekt voor den polyphonist! Hoe betreurenswaardig is het dat kunstenaars, die voor deze techniek een geschikten aanleg bezitten, haar zonder uitzondering beoefenen met verouderde symbolen (d.w.z. expressie-middelen), b.v. Max Reger. In Beethoven is alles volkslied, gelijk in Mahler, gelijk in Mozart en vele andere groote meesters. En hoe moet ze den echten musicus in 't bloed zitten, dat zelfs de middeleeuwsche contrapuntisten, die uit den aard hunner kunst weinig aanvoeling behoefden met de wereld en het natuurleven, het populaire lied niet ontloopen zijn! Maar hoe zonderling, dat in het kamp van hen, wier geest en kunst zoover staan van het leven, 't alarm geslagen wordt: ‘Het volkslied is dood!’ Hoor naar Beethoven die onze tijdgenoot nog is, naar Berlioz, naar Bruckner, naar Mahler, zij schreven zulke bevattelijke dingen! Simpele schoone melodieën! dat de natuur haar pantser slechts behoeft af te leggen, om deze cultuur den toegang te laten.
Noch over de eerste, noch over de negende zijn op dit oogenblik nieuwe gezichtspunten te openen. Beiden zijn even ‘Italiaansch’ en moeten zoo opgevat worden. Er zijn oogenblikken in de finale, waar de solisten nooit genoeg lyriek en exaltatie zullen kunnen geven: waar bij voorbeeld de sopraan van het solo-quartet hare gelukssidderende jubilatie inzet, welke als een wonderbare echo wordt overgenomen door de alt, dan door de tenor, dan door de bas; het gelijkt een signaal, een vreugdestorting, die als vlammen over de aarde snellen van berg tot berg. Wie die finale de eerste maal hoort, staat voor een nieuwe blijdschap. Geen kunstwerk bestaat er, waar alle smart en alle geluk in zoo verschillend timbre, karakter en situatie is samengevat, ontleed en vertolkt. Rembrandt raadde de macht der muziek, toen hij Saul schilderde, wien de tranen over de wangen biggelen als David harp speelt; Beethoven schouwde de glorie van de Nachtwacht en haar uitstormende vreugde, toen hij dat onvergelijkelijk ontroerende middendeel concipieerde:
‘Froh, wie seine Sonnen fliegen
Durch des Himmels prächtigen Plan,
Laufet, Brüder, eure Bahn,
Freudig, wie ein Held zum Siegen.’
Dat begint met bekkens, Turksche trom, triangel en contrafagot; dat is visie, visionnaire evocatie, zoo roept een meester het gezicht wakker.
Mengelberg dirigeerde beide werken uit het hoofd en dit heeft niet altijd zijn goede zijde; hij heeft een slagvaardig en bekwaam orkest, maar 't was beter dit op te voeren tot zijn opperste expansie, dan er min of meer op te steunen. Er waren zeer schoone, vurige oogenblikken, onder andere in het Adagio en boven geciteerde passages der finale, doch meermalen voelde men de emotie inzinken. Thom. Denijs vertolkte zijn bassoli met uitstekend geluid; aan dr. M. Römer ontbreekt het nog immer aan glans, voor mevrouw De Haan-Manifarges, mevr. Noordewier-Reddingius en het voortreffelijke koor van Toonkunst is de Negende Symphonie een répertoire-stuk geworden. De uitvoering zelf viel wel wat vroeg in 't seizoen, de belangstelling was niet zoo groot als men vermoedde, zoodat we het orchest geluk kunnen wenschen met zijn praestaties, doch waarschijnlijk niet met de recette, die ten bate van het Pensioenfonds kwam.