Alphons Diepenbrock
Alphons Diepenbrock is den tweeden September vijftig jaar geworden, en men vierde dit jubileum Donderdagavond in het Concertgebouw. Er was een programma samengesteld uit het werk van den meester, en al bevatte het niet de composities, welke het meest bewonderd worden, al gaf het geen overzicht, al was het zelfs een weinig stijlloos (wat we nader zullen verklaren), de uitvoering beteekent een nieuwe overwinning voor de kunst van Diepenbrock. Dit schijnt des te merkwaardiger, omdat de voornaamste executante van dezen avond, Mevr. Noordewier-Reddingius, minder goed bij stem was dan anders, omdat ook bij Willem Mengelberg de geïnspireerde en betooverende opwellingen zeldzamer en korter waren dan men hoopte, en wie de stemming kan aanvoelen van eene verzameling menschen, bespeurde dat het meerendeel dier groote menigte niet onbevangen gekomen was om een kunstenaar te huldigen, doch daarentegen de muziek zeer critisch afwachtte.
Zoo is het een eigenaardig geluk, een schoone geestdrift te mogen peilen; aanruischend enthousiasme draagt de ziel der klanken terug naar den gever en kan den toeschouwer zelfs verrukken; een eigenaardige vreugde voor den kunstenaar Diepenbrock, die eenmaal schreef en, dunkt mij, zijne eigene muziek onbewust kenteekende (‘De Kroniek’ 1896): ‘Want niets anders is geluk, - zoo men dit woord niet zinledig wil noemen -, dan macht, macht om zich zelf en den naaste naar willekeur en welbehagen te transfigureeren, macht ook om de macht van den sterkere te gevoelen, om geslagen en getroffen te worden en niet te worden verbrijzeld.’
Wanneer men de stelling bekijkt, die Diepenbrock in het Nederlandsche en hedendaagsche muziekleven inneemt, dan vindt men even veel redenen tot bezorgdheid als tot blijdschap, en beiden mogen bij dit jubileum herdacht worden. Hij bleef in alle opzichten een eenzame en geïsoleerde. Terwijl alle kunstenaars uit de school van 80, tot welke men hem kan rekenen wegens de gelijktijdigheid van beider openbaring, niet wegens de overeenstemming van beginsel, want Diepenbrock keerde zich van den beginne fel tegen het naturalisme, - hun idee ten minste zien leven door hunne epigonen, en allen, schilders, dichters, schrijvers, achitecten zagen hen toesnellen, terwijl de andere componisten, die niet in contact kwamen met die revolutionnaire beweging hunne leerlingen tellen bij tientallen en ze gemakkelijker hunne verouderde en valsche schoonheidsinzichten toeblazen dan men eene viool stemt, terwijl toch Diepenbrocks principe voortvloeit uit de onheugelijke levensleer, welke gebaseerd is op het bovennatuurlijke en de godsvereering, terwijl zijn werk deze traditie vertegenwoordigt, hoort men zijne stem zonder echo, ook het geringste spoor van invloed, zelfs zuiver technische invloed, op het jonge geslacht mist men en zijne kunst en aesthetiek, die groot zijn en levenswarm liggen braak. Wanneer men Diepenbrock werkelijk voor een bewonderenswaardig man houdt dan herinnert men dit niet zonder huivering; en inderdaad! het verschijnsel is niet gering te schatten bij een jubileum,
Er is meer. Zijn meesterwerk, de Missa Solemnis, die zijn Te Deum overtreft in visionnairen gloed en heilige exaltatie, geraakte tot dusverre nog niet tot uitvoering en schijnt zelfs in vergetelheid te liggen. We vinden in dit feit wel eenige tragiek. En allengs zal het eene noodlottigheid gaan lijken, dat het lang duurt eer men een compositie van Diepenbrock hoort in een onveranderlijke gedaante. Telkens wanneer de suite uit ‘Marsyas’ wordt gespeeld, vreest men een nieuwe rangschikking der deelen, wat verhoed blijve!
Nu hoort men de Gijsbreght-muziek met een vijftigtal violen, en het fantastische harp-glissando der ouverture verliest zijn flitsende schrilheid, straks hoort men ze met twintig violen en men ziet weer dat glinsteren van den nachtbrand, de tamtam der finale dreunt sterker en ontzettender. Het is me alsof ik den eenen dag Cellini's Perseus zie zonder het Medusa-hoofd, den anderen dag het ongeschonden beeld. Zelfs de wonderbare a-cappella rei moest ‘vereenvoudigd’ worden terwille van de uitvoering! En veel dergelijke dingen, welke weinig verheugen, omdat overal die onduldbare achteloosheid treft ten opzichte van een genialen geest, waren te releveeren.
Maar de avond, laten we het een manifestatie noemen, is goed geslaagd. Wel misten we de onontkomelijke magie (het kwelde ons vanaf den aanvang) welke anders altijd klinkt uit deze kunst, doch anderen verlangen die betoovering minder hevig en we willen tevreden zijn met die anderen. Technisch scheen alles zeer goed voorbereid en het orchestspel was voortreffelijk. Een verrukkelijk intermezzo bracht het vocaalkwartet van mevrouw Noordewier-Reddingius, de Haan-Manifarges, de heeren Jac. van Kempen en Gerard Zalsman. Welk een ongeëvenaarde nuanceering der afzonderlijke partijen!
Welk een karakteristiek in de individueele doorvoering van elke melodie! Welk een juist begrip van dezen stijl! welk een evenwicht, eenheid en sentiment! Er lag de liefelijkste ontroering over den humor van ‘Den Uil’ en sommige passages, b.v. het even pianissimo gezongen refrein schenen den weerglans van iets hemelsch. Dit vond men ook in het vijftiende eeuwsche bruiloftslied, de wisseling van een vreemde, teedere emotie en groote vroolijkheid. Beiden composities behooren onvoorwaardelijk tot de volmaakste kunstwerken.
Zeker is het jammr dat men dezen avond zoo weinig te hooren kreeg van Diepenbrock als vocaal-componist. Want de muziek, die van het woord uitgaat heeft deze meester hooger gesteld dan de instrumentale kunst, er zich ook voornamelijk op toegelegd en daarin het schoonste vertolkt wat er in hem omging. Daarom schreven we boven dat het programma geen overzicht gaf. En het schijnt ons wat stijlloos omdat men niet genoeg rekening hield met het wezenlijke verschil dat men opmerkt tusschen Diepenbrock's eerste periode, welke den Duitschen stijl en de donkere kleur zeer na staat en zijn tweede periode, waarin hij zich uitdrukkelijk richt naar het meer bloeiende sentiment en het zangeriger coloriet van de Latijnsche ziel. Zonder twijfel is de hymne voor viool en orchest een wonderbare en meesleepende compositie, zoo ze klankvoller en met juichender bezieling wordt voorgedragen door Louis Zimmermann, die haar nu slechts technisch benaderde, zij is ook licht en klaar bearbeid maar iets onomschrijfbaars scheidt dit werk reeds van het middeleeuwsch bruilofslied, en de afstand tusschen dat gedicht in tonen en de Marsyas-suite is reeds bijna onherkenbaar. Maar misschien beoordeelt men dit over vijfentwintig jaren anders, wanneer de psyche en de muziek van Diepenbrock gemeenzamer zijn geworden voor deze eeuw.
We schreven nog onlangs over de Gijsbreght-muziek, waarvan het voorspel is vertolkt, Simeons gezang (Zalsman) en de Slot-scène, voorgedragen door Willem Royaards, die op zeer gelukkige wijze aldus zijn intocht deed in de concertzaal.
Over de ‘Hymne aan Rembrandt’, die met bloemen en kransen het slot vormde, durf ik niet te schrijven, daar Mevrouw Noordewier-Reddingius haar geluid hier minder machtig was, dan het werk vergt en men verwachtte (wellicht miste men ook overeenstemming tusschen het profetische, rembrandtieke vuur en de koelere stem der zangeres, die haar vereerenswaardige uitnemendheid meer zoekt in een ander genre;) en daar ik zelf weifelde tusschen een onvoldaanheid, waarvan ik de reden nog niet ken (het werk voor den eersten keer hoorende) en den dwang der emotie, welke meermalen opbruiste, bij voorbeeld bij het uittijgen in lichten gloed van de schutters en de breed-rythmischen slot-strophen. Hier trad, naast de solozangeres, een mooi vrouwenkoor op, gevormd uit leden van Toonkunst. Het was een statig einde, maar liever was ons toch geweest een der Novalis-hymmen.
V.d.M.