[Mendelssohn Vioolconcert (solist Herman Leydensdorff) en Ein Sommernachtstraum – werken van Weber, Tschaikowsky en een wals van Johann Strauss o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Bij de meest begaafde jongeren van het Concertgebouw-orchest rekent men ook Herman Leydensdorff, en wie hem heeft zien spelen twijfelt niet meer aan het talent van dezen violist. We weten zelfs niet wat hem zou onderscheiden van beroemde virtuozen als Mischa Elmann en andere betooveraars der Kurhaus-publieken. Leydensdorff strijkt met een ongelooflijke handigheid, de techniek der dubbelgrepen is even af als het eenvoudigste pizzicato, en het spreekt van zelf dat zijn flageoletspel niet minder geoefend is dan de rest... het behoort immers tot de vioolmethodes van dezen tijd; kortom eene absoluut rijpe vaardigheid in elk genre van muziek, van voordracht, etc. En daarbij nog de gemakkelijkheid en de zwier, waarmee de zwarigste passages gelanceerd worden door dezen speler! Geen wonder, dat Leydensdorff bewonderaars heeft en meer bijval dan de anderen.
Men zou er een principieele quaestie van kunnen maken, doch dit ware juister ad rem bij een antagonist van virtuozen als Leydensdorff, en zoolang die ontbreekt zal men aan een lenig handgewricht natuurlijk den voorkeur geven boven een strammen, gespierden en knokigen pols, een gracieuse stokvoering verkiezen boven een vierkanten streek, welke slechts rekening houdt met toon en accent, en minder met sierlijkheid. Wij mogen echter niet verzwijgen, dat de opvattingen van den heer Herman Leydensdorff, de school, waar hij (met vele anderen) gevormd werd, en zijne muzikale begrippen, zooals die blijken uit zijn spel, ons geenszins sympathiek zijn. Wij achten ze zeer voortreffelijk voor den hedendaagschen orchestspeler, wiens kunst en smijdigheid onvoorwaardelijk ten dienste moeten staan van den dirigent om op te gaan (en vlug!) in diens kunstenaarsindividualiteit, doch beschouwen het systeem als hoogst noodlottig zoodra de persoonlijkheid dier violisten op den voorgrond treedt. Want zij leeren alles, behalve de geniale opvatting en behalve het zielsaccent. Men heeft echter het recht meer van de muziek en haren vertolker te verlangen dan wat streelende weelderigheid, koesterend rythme en een gladde gracie, waarvan men den stijl niet kan definieëeren. Het is betreurenswaardig dat zulke opmerkingen noodzakelijk zijn en gedurig herhaald moeten worden.
't Ontbreekt den heer Leydensdorff slechts aan phantasie en naïeviteit, eigenschappen, welke elkaar wederkeerig beïnvloeden, doch niet erg in tel zijn. We hebben een groote waardeering voor de technische qualiteiten welke deze violist vergaarde in zijne studiejaren en waardoor hij uitmunt. Maar dit vergoedt in zeer geringe mate het gebrek aan initiatief, aan ingenium, dat wij bij hem bespeuren en bij velen zijner collega's. Naast een overrijpe vaardigheid merkt men met schrik een even overrijpe routine; routine van toon, streek, tempo, rythme en opvatting.
Muziek als die van Mendelssohn'n viool-concert lijkt overigens zeer geschikt voor dit soort van kunstenaars, omdat zij voor 't meerendeel ontsproot uit dezelfde weeke stemming. Viriele rythmen vond hij nooit, hij was afkeerig van elke expressie, die boven 't zachte uitklonk, en waarschijnlijk geschiedde 't meer uit drang van zijn sentimenteele natuur dan door een ingeboren neiging tot reactie, dat hij zijn instrumentatie beperkte tot het uiterste en slechts ééns in zijn leven in plaats van twee, vier hoorns aanwendde, (zijn Schotsche symphonie) in elk opzicht dus het tegenovergestelde van Beethoven en Berlioz. Over dezen laatste schreef hij zelfs aan zijn moeder: ‘...une vraie caricature, sans une étincelle de talent... j'ai parfois des envies de le dévorer.’ Men blijft Mendelssohn niet te min een representant noemen van de Duitsche romantiek, en met zulke halsstarrigheid, dat men voor de sfeer van Bruckner, Liszt, Wagner een ‘Neu-Romantik’ heeft moeten uitvinden. Op het gebied der orchestratie-kunst, was hij minder specialiteit dan in de archaïstische fuge. Doch toen we pas den ‘Hochzeitsmarsch’ hoorden onder leiding van Dopper twijfelden we ondanks Mendelssohns instrumentale tekorten of het de origineele bezetting was, zoo verzinken daar middelstemmen en discant in de logge geluiden van de contrabassen, tuba, bazuinen en groote trom.
Het blijft echter een geluk voor de menigte zwakkelingen, die na hem kwam, dat Mendelssohn zijn gevoelige lyriek componeerde en zijne schuifelende rythmen.
Gounod trof bij hem stukken voor zijn Faust (om te zwijgen over andere derderangs componisten van Frankrijk), Max Bruch en Elgar voor hunne vioolconcerten, Strauss o.a. voor de Liebesscène van zijn Heldenleben, Brahms o.a. voor zijn Requiem, - wat zou kunnen bewijzen, dat eene techniek zeer goed van wezen kan veranderen (bij Strauss bij voorbeeld) zonder dat het ethisch fundament in 't minst gewijzigd behoeft te worden.
De uitvoering werd geleid door Cornelis Dopper. Na den hoorn-solo uit den Notturno der Midzomernachtsdroom-muziek viel den eersten hoornist Kok een levendig applaus te beurt; het succes van 't Scherzo stond de dirigent af aan Karel Willeke, den solo-fluitist, die den cadens speelde met zeer fraaien toon. Dit Scherzo is een van de bevalligste stukjes, welke Mendelssohn componeerde, in zijn genre zelfs meesterlijk. Na de pauze Webers Freischütz-ouverture. Van cultuur-historisch standpunt zou 't interessant zijn te weten, of ook Weber een vrijmetselaars-symbool bedoelde door Samiel (de duivel) in deze opera te karakteriseeren met drie leidmotievische slagen. Het zal den lezer n.l. wel bekend zijn, dat Mozarts ‘Zamberflöte’ een dergelijk - ofschoon anders opgezet - embleem draagt, wat den componist nog bij de tegenwoordige broeders een goede reputatie bezorgt.
Op de Freischütz-ouverture volgde ‘Seid umschlungen Millionen’, een wals van Strauss en van Tschaikowsky een ‘Marche Slave’; bij den een te veel kleine trom (goed voor de danszaal; maar bij een concert-uitvoering kon men die zonder schade weg laten) bij den ander te veel groote trom. Doch muziek die leeft, en Dopper behaalde er een enthousiast succes mede.