[C.H. Coster Concertaria Iphigenie auf Tauris (Netty Horst, sopraan) – werken van Bizet, Svendsen, Godard en Wagner o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Mejuffrouw Netty Horst, sopraan-zangeres, trad voor 't eerst op in het Concertgebouw met een aria van C.H. Coster. Toen we den vorigen Donderdag de Hamlet-ouverture hoorden van Joh. Berghout, achtten we 't de moeite niet waard te klagen over den ondefinieerbaren stijl, de oppervlakkigheid der factuur en de zeer luttele inventie, noch om te vragen wat zulke muziek op de programma's van den heer Dopper doet. Maar de concertaria ‘Iphigenie auf Tauris’ van C.H. Coster, tekst van een zekere Manita, stelde ons wederom voor een raadsel, waarvoor dezen keer echter mejuffrouw Netty Horst ter verantwoording komt. Welke redenen kunnen er bestaan voor een zangeres, die een waarlijk mooie stem bezit, om muziek ter uitvoering te kiezen van een tien jaar terug gestorven componist, welke weinig artistieke qualiteiten bezit, en dus - zou men meenen - zoowel de expressie van een kunstenares in den weg moeten staan als een gelukkige ontplooiing van hare stem? Voelt zij zich beter opgewassen tegen machtelooze kunst, dan tegen een schoonheid? Er ontluiken zonderlinge begrippen onder jonge uitvoerenden. Zoo zijn er die een slechte viool zullen kiezen, om te toonen over welk een kracht van streek en klank zij door zich zelf beschikken. Het ware wel de overtuigendste consequentie, die men trekken kan, wanneer de dirigent of de zanger het systeem toepaste! Maar we verdenken mejuffrouw Netty Horst niet van een zulke hyperindividueele daimoniek; laten we 't toeschrijven aan de argeloosheid eener jonge conservatorium-leerlinge (?) wier stem beter ontwikkeld is dan haar muzikaal verstand; ondertusschen zijn we niet in staat iets verders over hare psychische hoedanigheden te vermelden, en moeten ons beperken tot den lof dier stem: breed, klankzwaar, egaal in ieder register, aangenaam coloriet, goed geoefend. Het mag evenwel niet verzwegen blijven, dat het tijd wordt voor de leeraren om ook het muzikale verstand hunner leerlingen te ontwikkelen, waar men 't
tegendeel meestal ontmoet! Wat is er anders te beginnen met al die stem-begaafden?
Aan Cornelis Dopper, den dirigent, valt niet immer een zoo enthousiast gehoor ten deel, doch hij zelf steekt niet altijd zoo brillant zijn vuurwerk af als Zondagavond. Het was ook een programma in dien geest; charmant, melodieus en levendig. ‘l'Arlésienne’ van Georges Bizet hoort men graag, hoewel het genre overtroffen is, binnen korten tijd en voor goed. Men bemerkt in den ontwikkelingsgang der instrumentale vermaaksmuziek van de laatste zestig jàren een zelfde lijn en stijging als vier honderd jaar geleden bij de opkomst en opbloei van het Madrigaal e.d. - een voortdurend kunstvoller en compacter opeenhooping van geestigheden. Bizet houdt het midden in zijne Suites, Benjamin Godard staat ongeveer op 't zelfde plan in zijn ‘Kermesse’. Men zegt wel eens dat er meer van Godard gespeeld moest worden, en misschien is dat zoo. Er zijn nog andere meesters van wien men hier niets kent en men kon de proef nemen met een symphonie van Godard. ‘Kermesse’ valt niet geheel mee, 't is wat monotoon en grauw, doch volstrekt niet onaantrekkelijk. Godard overtreft altijd nog Svendsen, en diens langdradigheden - Noorsche Rhapsodie No. 4 - zou hij als man van smaak nooit geschreven hebben. Typeerend voor die Franschen zijn hunne vier trompetten, waarmee zij de stralendste klaroenen-klanken te voorschijn roepen en lichte bewegelijke geluiden, de Duitscher met zijn drietal slechts logge harmonieën. Trouwens, de schrijver van orchestratie-werken zal in de toekomst aparte hoofdstukken te wijden hebben aan de behandeling - en het coloriet - der koper-instrumenten door de Duitschers en de Franschen. Hun onderscheid wordt hoe langer hoe gewichtiger. De eigenaardigste combinatie, welke men aantreft in ‘l'Arlésienne’ - No. 2 - van Bizet is wel het samenspel van bas-clarinet, fluit en harp uit den Menuetto. Dat Karel Willeke hier als solo-fluitist een groot succes behaalde spreekt van zelf. Maar ik dacht
even bij mezelf: Onze bas-clarinet wordt ook perfect bespeeld. Dopper en het heele orchest kwam aan de beurt na den ‘Farandole’ met zijn meesleepend rythme. Hier had ik den tamboer willen vragen, of hij ook in het ‘piano’ 't handgewricht niet een weinig kon doen veeren; het effect zou nog grooter geweest zijn. Over de ‘Tannhäuser-ouverture - als slot - vindt men altijd nieuws. Zekere fortissimo-passage doet me altijd denken aan den ‘Oorlog’ uit het ‘Heldenleben’ van Richard Strauss. Goed weergegeven - dat vergt Strauss immers ook - maakt Wagner, wiens effect alleen barbaarsch is, niet de middelen, een hevigeren indruk. Over de precisiteit van 't rythme dezer reproductie zou men kunnen twisten. Doch 't was een slotnummer; zooals altijd frenetisch ondanks dit en dat, met ratelend applaus.