Cuypers a-Cappella-koor (Ronde Luthersche Kerk)
De omstandigheden hebben geleid tot de oprichting van een nieuw a-Capella-koor. Dat dit noodig was zal niemand betwijfelen, die den staat, waarin de oude kunst in ons land voortleeft, onpartijdig beoordeelt. Er wordt gewoonlijk meer over geschreven en gepraat, doch de praktijk blijft kwijnend en zeer begrensd. Dat er wel eenige reden bestaat tot deze klacht bewijst zelfs het programma van Hubert Cuypers' nieuwe vereeniging: er was niets van de ‘oude’ meesters dan een Mis van Palestrina en een motet van Vittoria. We betreuren dit natuurlijk. Want men kan wel spreken van ‘overgangen naar de modernen’, wanneer er echter in een compositie een basso continuo optreedt, gelijk in Pergolesé's ‘Stabat Mater’ - waarvan twee fragmenten gezongen werden - dan is die ‘overgang’ al honderd jaren historisch. Van de schrale harmonium-begeleiding nog gezwegen! De allerminste nuance welke men had kunnen bereiken, ware gemaakt door Diepenbrock's ‘Paaschlied’ - hier uitgevoerd aan 't slot - onmiddellijk te laten volgen op Vittoria's ‘Duo Seraphim’. Het zou inderdaad een zachte en geringe nuance zijn geweest, hoewel de compositie van Diepenbrock geheel andere kleuren geeft dan die van den Italiaan. Maar de stembehandeling is even meesterlijk, ze zijn beiden gebaseerd op volkomen kennis en liefde voor dat materiaal. We zouden er zelfs geen oogenblik aan twijfelen om Diepenbrock den meerdere te noemen in dit genre van de twee Ouden - hoe verrukkelijk Vittoria den tweeden alt ook behandelt en hoe intens ook Palestrina den tenor laat opklinken tegen de hooge stemmen.
Het spijt ons dus, dat wederom twee geheel verschillende stijlen - middeleeuwen en zeventiende eeuw - te roekeloos zijn gemengd, te meer daar dit de gewoonte is van oudsher en wijl men gaarne wil constateeren bij de opkomst van een nieuwe herleving, dat vorige gebreken zijn overwonnen. Tot deze rekenen we ook het optreden van solisten met aria's van Bach e.d. Al worden ze nog zoo goed weergegeven, zij verbrokkelen den stijl en verpletteren de indrukken. Want ieder musicus weet toch dat er tusschen Bach en Richard Strauss minder verschil bestaat dan tusschen Bach en Palestrina. Het is te hopen dat de musicus er ook gevoelig voor wordt. In een museum zou men een dergelijke amalgama niet verdragen noch dulden.
We hadden deze opmerking, waartoe iedere a-capella-uitvoering geregeld aanleiding geeft, reeds vroeger willen maken, doch hielden rekening met het feit, dat oudere instellingen nooit of bijna nooit met vroegere gewoonten breken. De heer Cuypers duide ons niet ten kwade dat ze zijn concert betreft, waarover wij ons verder zooveel voortreffelijks kunnen herinneren, en gaarne met bewondering schrijven. Men moet zich een denkbeeld kunnen maken van de buitengewone moeilijkheden, welke die vroegere stijl oplevert, - moeilijkheden bovendien, welke geheel tot het verleden behooren - om een juisten blik te krijgen op de praestaties van dit jonge koortje. Men begrijpt immers dat in een doorzichtig ensemble van vijftien zangers, de minste schakeering, goed of niet goed, voelbaar wordt, vooral wanneer de compositie zelf klaar en fijn geciseleerd is, gelijk de muziek van Palestrina en Diepenbrock. Cuypers' tenoren zijn de besten, schijnt ons, van de executanten. Ze bezitten het zuidelijk vibrato, warm coloriet, en dragen verder dan de andere stemmen, iets wat men niet gewend is in andere a-Capella-koren. En we zijn geneigd het raadsel waarom mevrouw A. Oldeboom-Lütkeman, die de Aria ‘Mein glaübiges Herze’ uit Bach's Pinkstercantate, met zooveel lyrischen gloed en metallieke, prachtige stem, voordroeg, in Palestrina zong zonder eenige merkbare expansie van stem of sentiment. Er zijn drie mogelijkheden: of mevrouw A. Oldenboom-Lütkeman zong niet - dan miste men de beste der sopranen - of zij wilde hare stem sparen, of zij kan de Palestrijnsche muziek niet spontaan doorvoelen. In ieder geval: de ‘Cantus’ leek ons te dun en te onexpressief, vooral naast de tenoren, waarvan we zelfs gelooven dat Cuypers ze getemperd heeft.
De bassen geven eveneens magnifieken en sonoren klank, welken we slechts een tikje Italiaanscher zouden wenschen; de zanger die de Gloria inzette en den Credo bezit solisten-materiaal. Van de alten kwam mevrouw W. Petersen-Kroesen zeer gelukkig op den voorgrond in ‘Maria Gnaden-Mutter’ van Christian Sinding en ‘Kirchengesang’ van Hugo Wolf. De vrouwenstemmen trouwens vertolkten ‘Duo seraphim’ van Vittoria met een bekoorlijke sereniteit en vormen op zich zelf een ensemble, dat men niet aantrekkelijker en volmaakter kan verlangen.
Bij deze aanmerkingen voegen wij in 't kort de volgende, herhalend, dat wij rekening houden met de jonge Vereeniging en dat wij critiek vooral in dit opzicht nuttig achten. Zij komen bovendien voort uit waardeering en bewondering.
Het geforceerde staccato, afkomstig van Messchaert, die het op een ongelukkig oogenblik als kunstenaar invoerde en spoedig navolgers vond, was in de oude muziek zeker niet onbekend, doch in ieder geval verafschuwd omdat het onmuzikaal en onmelodieus is. Het is zuiver-instrumentaal en kan er hoogstens toe dienen om zuiver-instrumentale passages in nieuwere koorwerken te vergemakkelijken, doch behoort niet door te dringen in de a-Capella-kunst, waar het - nog afgezien van de rythmiek - zeer misplaatst blijft. Het breekt de melodie en isoleert de staccato-zingende stem op onaangename wijze.
De inleidende harmonium-accoorden - tonale cadens! - vormden een zeer profaan geluid in verhouding tot de a-Capella-muziek. Deze wijze van toon-aangeven moge worden afgeschaft.
De heer Hubert Cuypers is de aangewezen dirigent om de voordracht-methode, welke de vroegere meesters slechts nadeel brengt en hunne werken kleurloos maakt, te hervormen en te verbeteren. Hij heeft in dit opzicht, wat het tempo aangaat en de metriek, reeds veel bereikt en het schijnt ons vast te staan dat hij in deze richting nog verder zal streven, wanneer zijne zangers behalve de geoefendheid, welke zij reeds bezitten, genoegzame ervaring hebben opgedaan in deze antiek geworden kunst. Hij herinnere zich voortdurend, dat de Ouden niet de rythmische maat schreven, doch de metrische, en dat in deze muziek het tempo rubato geen uitzondering doch wet was.
Dit concert heeft ons en vele hoorders genoegen gedaan. Het spreekt van zelf, dat we spoedig een volgende uitvoering verwachten. Deze moge dan niet plaats vinden in de ‘Ronde Luthersche Kerk’, waar honderd dingen, - het sombere matglas, de kille witte muren, het dominees-gestoelte, de onophoudelijk rinkelende voetenbankjes, de knarsende stoelen, de ratelende rijtuigen etc. etc. - de stemming drukken, verstarren en storen. Het klinkt er wel is waar goed, maar toch niet beter dan elders. De klaterende stem van mevrouw Oldenboom-Lütkeman, joeg tenminste menigen nagalm op.
De oude a-Capella-muziek behoort volgens de traditie thuis in katholieke kerken. En in de gevallen, dat zij daar niet ter uitvoering komt, wordt de hoedanigheid van het lokaal volkomen onverschillig. Het schijnt ons daarom tot de gebruiken te behooren, welke men evenzeer wil afgeschaft zien, dat er bij oude a-capella-muziek per se een protestantsche kerk behoort, surrogaat van de niet beschikbaar gestelde katholieke kerken. Men komt er immers ter wille van de muziek. Doch men zal in de zaal van het Concertgebouw het religieuse minder missen dan in de Ronde Luthersche Kerk, waar het gedurig - en op onsympathieke wijze - in herinnering gebracht wordt; wat hier slechts aangenaam kan zijn en de indrukken zal bevorderen. Het is overigens 't zelfde blijk van gemis aan stijlgevoel, Bach te kunnen hooren na Palestrina, en de oude contrapuntisten te vertolken in zoo nuchtere, doodsche omgeving.
Hoogtepunten kunnen we in dit concert moeilijk opnoemen, uit vrees van andere schoone passages te kleineeren. Palestrina's Kyrie - Missa Brevis - zette heerlijk in en klonk innig door. We herdenken den ‘Et incarnatus est’, den Benedictus en Agnus Dei, als muziek vol ontroering. De Gregoriaansche Veni Sancte Spiritus vormde tot deze compositie een goed-gekozen inleiding; men had den sequens echter zonder begeleiding moeten zingen. Het Rorate Coeli van Hubert Cuypers was wederom een goede voorbereiding tot Diepenbrock's ‘Paaschlied’. De teekening van dit laatste koor is onvergelijkelijk karakteristiek en krachtig. Er ware een geheel artikel te schrijven over de door-en-door middeleeuwsche opvatting en muzikale illustreering van den ouden tekst; d.w.z. wat de psyche en expressie betreft.