De Kerkmuziek
Eenige jaren geleden verscheen in de Münchener ‘Sammlung Kösel’ onder den titel ‘Geschichte der Kirchenmusiks’ een boekje van dr Karl Weinmann, dat onlangs zelfs in Frankrijk, waar de oude liturgische kunst zoovele en voortreffelijke beoefenaars telt, gedrukt werd in eene vertaling van P. Landormy (Paris, Delaplane) en de aandacht trok der tijdschriften-redacteurs. Wij hebben den ganschen winter moeten schrijven over de muziek der concertzalen en verhelen niet, dat zulke herinnering ons teleur stelt, want hoe groote en bewonderenswaardige schoonheid daar dikwijls te verheerlijken viel, zij blijft het geestelijk leven eener wereld, waarin het hart geen rust vindt en slechts oogenblikkelijke bevrediging. En wel velen, dunkt ons, zullen de verhoudingen gaarne anders zien. Doch tot heden kan men slechts op de toekomst hopen en ondertusschen geen enkel verschijnsel van groei of belangstelling verwaarloozen. Het werkje van dr Karl Weinmann is trouwens dermate zeldzaam in zijn soort, dat men het vooral hier te lande, waar niets van dien aard bestaat tot dusverre, niet uit het oog mag verliezen.
Weinmann gaf niet enkel een beknopt en uitnemend compendium der geschiedenis onzer kerkmuziek als 't ware vanaf Salomo's tempel en zijn Oosterschen luister, tot den hedendaagschen toestand van wording en wederopbloei, hij compileert ook anderer meeningen en aesthetische waardeering, maakt ze op handige wijze tot de zijne en ze blijken meestal steekhoudend, artistiek, historisch, omdat hij tallooze en de uitmuntendste boeken las van de muzieklitteratuur. Weinmann's opinie over de ‘Cäcilienverein’, in casu den Vereinskatolog, is misschien niet nieuw, doch in ieder geval interessant en onbekend genoeg om haar te vermelden, want ook de Nederlandsche beoordeeler van missen en motetten kan er zijn voordeel mee doen. Hij schrijft dan pag. 151: ‘Voor alles moeten wij hier het liturgische en het artistiek-aesthetische standpunt van elkander onderscheiden. Zoolang de catalogus niets zijn wil dan een criterium voor de liturgische bruikbaarheid eener compositie, zoolang zich 't oordeel van den referent dus op negatieven basis beweegt, - uitsluiting van alle onvolledige, ongeschikte teksten en alle theatrale effecten, - vraagt de Caecilia-vereeniging slechts wat haar rechtens toekomt en staat zij de praktijk met raad en daad ter zijde. Alleen wanneer zij zou willen beweren, dat enkel haar catalogus bij de keuze van kerkelijke composities een maatstaf is, zoodat alle composities, welke niet in den catalogus gerijd zijn, het praedicaat “kerkelijk” niet verdienden, of dat de opgenomen werken doorgaande schoonheid beoogden, dan waren de verwijten harer tegenstanders gerechtvaardigd, en zelfs niet enkel dit, doch de feiten zouden tegen haar getuigen. Want men vindt ook buiten den catalogus even knappe en waardige kerkmuziek, als men in den catalogus een groot aantal werken ziet vertegenwoordigd, welke op kunstwaarde geen aanspraak maken, voor welke dus alleen de liturgische
bruikbaarheid in aanmerking komt. Zonder twijfel is dit geen bijzonder hoog standpunt, maar ook de eenvoudigste verhoudingen eischen hare opmerkzaamheid, en zulks overal, waar weliswaar een liturgisch correcte godsdienst kan bereikt worden, doch slechts met de allerbescheidenste middelen en muziek. Maar hoe gerechtvaardigd dit standpunt van den “Vereinskatalog” ook is, over 't algemeen zal men toch in de toekomst een strengeren maatstaf moeten aanleggen, wijl de tegenwoordige toestand niet meer door gebrek aan kerkelijke muziekwerken lijdt, doch door overproductie; anderzijds behoort de critiek ook die overdreven angstvalligheid te vermijden, want den genialen kunstenaar, die zijne werken in eeuwigheidswaarden schept voor weidsche kathedralen, moeten wijdere horizonnen openliggen, dan den eenvoudigen toonzetter, die zijn stil dorpskerkje een spoedig verwelkend bloemetje schenkt!’
Karl Weinmann bestemde dit boekje voor den kunstminnenden leek, gelijk hij in de voorrede schrijft, doch het kan niet anders of deze samenvatting van lezingen aan de Regensburger school voor kerkmuziek zullen ook den musicus belang inboezemen. Want zeker weinigen kennen het citaat van Antonio Cifra, een leerling van den meer beroemden Allegri: ‘Besser zwei Quinten als Meister durchlaufen lassen, als sie auf Kosten des Satzgewebes verbessern.’ Eene vrijheid, welke de theoretici eerst in dezen tijd beginnen te gedoogen! Weinmann doet altijd grepen uit zijne omvangrijke litteratuur. Croce, een Venetiaansch meester, van wiens werk tegenwoordig nog gezongen wordt in de kerken, verlangde van zijne zangers, dat zij ook in 't contrapunt goed onderricht zijn, want ‘het contrapunt is de versche en zuiverende lucht der puike componisten. Ik ben er van overtuigd, dat de opvoeringen veel beter zouden zijn aan te hooren, wanneer alle of het meerendeel der zangers goed geschoold waren in de contrapuntiek.’ Men vergt nu minder van de executanten! doch wat zou er in het andere geval gecomponeerd en uitgegeven worden; daarnaast werden Proske's 1200 codices en hunne 36,000 nummers scholastische muziek eene kleinigheid.
Over de driehonderdjarige legende van de redding der kerkmuziek door Palestrina publiceerde Franz Xaver Haberl reeds in 1892 zijne archivalische gegevens als voorwoord bij zijne uitgave van Palestrina's ‘Missa Papae Marcelli’. Hier is Haberl vollediger dan Weinmann met zijn citaat uit het Kirchenm. Jahrbuch. Dit is zeer jammer, want door Weinmann's aanhaling zullen niet vele oogen opengaan. En het wordt toch meer dan tijd dat de voor-Palestrijnsche meesters niet meer tot onliturgische en onmuzikale barbaren gerekend worden, en dat de dwaalleeringen over Josquin de Près, Hobrecht, Ockeghem en anderen, niet eeuwigdurend terugkeeren (ook bij onze musici!).
Wij geven in 't kort wat Haberl twintig jaar geleden publiceerde. (Wie er meer van wil weten, leze: ‘Die Römische Schola Cantorum w.s.w. bis zur Mitte des 16 Jahrhunderts.’ (1888) ‘Bausteine für Musikgeschichte’ 2. Band. (1888; beiden bij Breitkopf und Härtel) en ‘Die Kardinalscommission von 1564 und Palestrina's Missa Papae Marcelli’).
1. Marcellus II kan zich als Paus niet met de hervorming der kerkmuziek hebben beziggehouden, daar hij na een pontificaat van drie weken - in 1555 - stierf.
2. De zesstemmige mis ontstond in 1554 of 1555. In een codex der basilika S. Maria Maggiore vindt men de eerste copie, zonder naam van den componist en zonder titel; de copie van de Sixtijnsche kapel geeft wederom naam noch titel; beide manuscripten behelzen echter het tweede zevenstemmige Agnus Dei.
3. Het verhaal van Baini, dat op den 27en April 1555 drie missen van Palestrina gezongen zijn bij wijze van proef (Illumina oculos, Sine nomine en de Missa Papae Marcelli) dat de Marcellus-mis in dat jaar ontstaan, en dat zij de kerkmuziek gered heeft, moet verwezen worden naar het rijk van sage en anecdote.
4. De ‘Missa Papae Marcelli’ verscheen eerst onder dezen titel, met den naam van den componist - en zonder het tweede Agnus Dei - in 1567. Palestrina koos vermoedelijk dezen titel als herinnering aan een Paus, op wien hij de schoonste verwachtingen mocht bouwen, welke echter diens vroege dood te niet deed.
Over ‘Die “Künste” der Niederländer’ is dr. Weinmann nog niet goed te spreken; bij de ‘Missa di dadi’ van Josquin roept hij zelfs uit: ‘Wie unwürdig für das Haus Gottes!’ Ambros heeft om dergelijke stijfhoofdige meeningen bladzijden en boeken volgeklaagd en zoolang men die onophoudelijk terugkeerende vergissingen bemerkt, kan men niet beter doen dan den eminenten historicus navolgen. Ook Weinmann vergeet wederom, dat het overdrevene hoogstens bestaat voor den vorscher, die moeite heeft met het ontcijferen van die ongeëvenaarde en onovertrefbare problemen, of voor den zanger, die niet tegen de gecompliceerde moeilijkheden is opgewassen. Met andere woorden: het overdrevene bestaat hoogstens op papier; een wonderbaarlijk muziek-raadsel van Hobrecht, overgebracht in modernen druk, verliest al het voor onzen tijd exotische en diepzinnige. Dit valt te eerder weg, en geheel, wanneer dat ondoorgrondelijke ter uitvoering komt en klinkt.
Een zin als deze had dr. Weinmann ook in de pen moeten houden: ‘Wo den Meister (Josquin de Près) die Fesseln des Kanon nicht beengen (!), da wird er auch freier und läszt manchmal Töne erklingen, die an Melodienreichtuum in jener Zeit, wo die Melodie noch nicht geboren ist, ganz überraschen.’ Gaarne zou men dit alles voor een drukfout aanzien, ware het niet de gebruikelijke opinie van velen. Een stem meer of minder, imiteerend ‘ad minimam (op de kleinste notenwaarde), daarover maakte zich Josquin nooit bezorgd en ‘kunsten’ stremden zijne vrijheid nooit of nergens, noch zijne melodie. Josquin's bassen zijn gewoonlijk zelfs interessant en melodieuser dan die van Palestrina! En zie eens de altijd lyrische élan en mystieke exaltatie van Josquin's tenor-partijen! Wat zou dr Weinmann bedoelen met ‘in jener Zeit, wo die Melodie noch nicht geboren ist’? Wat was de kunst der oude meesters in de contrapuntiek anders dan pure melodieën kunst, volmaking van de toenmalige wereldlijke en geestelijke melodie, welke door de latere eeuwen nog niet overtroffen werd!
Dit boekje, als compilatie, geeft natuurlijk geen psychologische geschiedenis, doch bezit er niet te minder waarde om. Bij bovenstaande aanmerkingen zouden wij nog willen voegen in 't voorbijgaan de kleine nalatigheid, welke dr Weinmann begaat, als hij Bruckner en Berlioz verzwijgt als componisten van kerkmuziek, terwijl hij Beethoven o.a. die slechts twee missen schreef, wel behandelt. Dit is vooral jammer ten opzichte van Bruckner, die behalve missen een buitengewoon schoon Te Deum componeerde.
Het werkje, goedkoop en fraai uitgegeven, zij verder aanbevolen voor degenen, die te weinig belang stellen in de muzikale kunst om de breed-opgezette boeken te lezen, welke over de katholieke muziek zijn verschenen. Wanneer men bijvoorbeeld Pastor's ‘Geschichte der Päpste’ doorbladert, bemerkt men tot verwondering geen woord over die bij uitstek liturgische kunst der oude contrapuntisten, terwijl Pastor overal op de hoogte blijkt van de middeleeuwsche poëzie, de plastische kunsten, etc. en verrukkelijke overzichten weet te geven van deze grootsche levensuitingen. Toch is de muziek een der veelzijdigste effusie's en openbaringen van dat geestelijke leven. Weinmann's ‘Geschichte der Kirchenmusik’ completeert als 't ware boeken gelijk die van Pastor. Men ziet er, dat aan het luisterrijke hof van Lorenzo Magnifico zich ook Josquin de Près bevonden heeft, dat Paus Leo X, behalve andere kunstenaars, ook den ernstigen componist Eleazer Genet onder zijn bescherming nam en hem tot bisschop wijdde, ook den rijkbegaafden Mouton met enthousiasme protegeerde. En zoo verder.