[Frans programma met Chabrier Suite pastorale, Delibes balletmuziek uit Coppelia, Saint-Saëns Danse macabre (solist Louis Zimmermann) o.l.v. Evert Cornelis] (Concertgebouw)
De opmerking moet nu achterwege blijven, dat vele Fransche muziek in het Concertgebouw-archief bleef opgesloten, tot de zomer ons de omnevelde klanken en sleepend gerythmeerde melodieën van het germaniseerend Duitschland en Noorwegen al te duidelijk deed zien als een verweesde kunst, als afgevallend van een betooverende en roemrijke traditie. Want juist Evert Cornelis, de dirigent der vorige Zondagmiddag-uitvoering, heeft in de afgeloopen maanden ten opzichte der meesters, die hier niet geacht worden, wanneer zij geen barbarismen schrijven of de liefelijke kinderkamer-romantiek beoefenen, veel goeds tot stand gebracht, zij het dan naar onze meening te schuchter en te klaarblijkelijk als voorzichtig experiment, wat wij ook denken over zijne te zwakke Bruckner-propaganda, als we 't zoo wel noemen mogen! Maar kwam men Cornelis niet onmiddellijk vertellen, dat men hier heel goed op de hoogte was van de Fransche muziek en dat er aan de belangstelling voor deze kunst niets haperde? Cornelis zal er geen acht op geslagen hebben en we zeggen dit enkel om een voorbeeld te geven van de trucs en de activiteit dezer vooruit strevenden, die veronderstellen, dat men hier Bruckner, Debussy en Berlioz niet enkel van buiten kent, doch zelfs waardeert! En à propos hiervan... Winklers Lexicon, voor Nederland, overigens niet kwaad geredigeerd wat de muziek betreft, geeft in zijn laatste uitgave niet eens den naam van Debussy, wiens wereldroem toch dagteekent vanaf 1902.
Dit alles in 't voorbijgaan, daar we hopen, dat Cornelis' experiment in den volgenden winter tot feit wordt, en die verwaarloosde kunst zoo geregeld op de programma's te vinden is, dat men zich niet meer verwondert, en tot ze hier even inheemsch zijn als Brahms en als Schumann. Men heeft immers het recht dit te vergen, omdat zij dezen in beteekenis en schoonheid verre overtreffen.
Wanneer dit nu zoo gebeurt in den komenden winter, dan is het ook wel te voorzien dat Cornelis zich hoeden zal voor eene eenzijdigheid (er leven ginds immers meer kunstenaars dan Debussy, D'Indy en Saint-Saëns) welke, hoe aangenaam ook, toch onvolledig blijft. En we veroorloven ons hem dezelfde opmerking te maken naar aanleiding van zijn laatste programma. Saint-Saëns' Danse macabre, hij moge recent zijn en de componist nog niet dood, hij moge honderdmaal belangrijker zijn dan het werk van een Max Schillings, Humperdinck en dergelijke, is al verouderd naast de ‘Suite pastorale’ van E. Chabrier, welke op dezelfde uitvoering gespeeld werd. We karakteriseerden Saint-Saëns reeds vroeger als een muzikaal encyclopedist, een veelweter en veelschrijver, die slechts op anderen voor heeft, dat hij Franschman is, smaak en geest bezit, doch den roem rooft van voorgangers (Berlioz) en tijdgenooten (Franck). De ‘Suite pastorale’ van Chabrier is een buitengewoon fraai geïnstrumenteerde compositie, vol origineele vondsten, nobel van vinding en uitdrukking, prachtig vertolkt door orchest en dirigent, we danken Evert Cornelis dus voor deze oogenblikken. Doch daarentegen schijnt ons de ballet-muziek van Delibes' Coppelia van zoo grof allooi dat we haar even sterk veroordeelen als we de andere beminnen. Hier weerkaatst alle trivialiteit van haar auteur en de depravatie van het laatste keizerrijk, het is de puurste decadentie welke men zelfs beneden den operette-stijl moet achten van Offenbach.
We zouden dit gaarne zwijgen als Cornelis de betere kunst niet voor 't grijpen had. Hij bladere eens in eene partituur van Spontini, in ‘Les Troyens à Carthage’ van Berlioz, etc. waar hij de verrukkelijkste, de nobelste (en zeer onderhoudende!) populaire muziek vindt, (eveneens balletten) waarvan men hier al te zelden notitie nam.
Het kan zijne ervaring als dirigent en de belangstelling van het publiek voor de zomeruitvoeringen slechts ten bate komen wanneer de programma's niet recapituleeren gelijk vroeger. Het was ons weer een genoegen te zien met hoeveel enthousiasme en expressie hij de muziek weergaf en voortreffelijk beheerschte. Zimmermann speelde den viool-solo uit Saint-Saëns' ‘Danse macabre.’ Een vergelijking met den ‘Doodendans’ uit Gustav Mahlers Vierde Symphonie ligt wel voor de hand. Zij zou echter slechts de inferioriteit aantoonen van Saint-Saëns' conceptie en phantasie, en de eenigste overeenkomst bleek wel dat beiden in een ongewone stemming der solo-viool een effect vonden. Maar de parallel zou te lang worden als we nog nagingen, waarom Saint-Saens dan zoo buitensporig gewaardeerd wordt tijdens zijn leven, in tegenstelling tot den genialen Mahler.