Amsterdamsch A-cappella-Koor (Koepelkerk)
Op dit Goeden Vrijdag-programma kwam het Motet ‘Salve Crux, arbor vitae’ van Jacob Obrecht voor den eersten maal tot uitvoering onder leiding van Anton Averkamp, in ons land nog altijd de eenigste, die muziek-werken uit de scolastische periode in de openbaarheid brengt. Dat de keuze viel op eene compositie van dezen meester staat wel in verband met de Obrecht-uitgave, welke in afleveringen verschijnt en zulke actualiteit van den directeur zal ieder waardeeren die de muziek welke hij met bewondering en hartstocht leest ook hooren wil; zoo hebben wij vooral reden de herhaling op prijs te stellen van den Parce Domine (Obrecht) en Tristitia et anxietas door William Byrd, waarvan we de eerste auditie in December van 't vorig jaar niet konden bijwonen. En - hoe gemakkelijk het valt eene bloemlezing te maken uit de Lijdensgeschiedenis, welke de middeleeuwsche componisten, levende in de mystieke wereld van het kerkelijk jaar, immer weer opnieuw verklankten, van geslacht tot geslacht, - het Stabat Mater van Palestrina en Timor et tremor van Orlando Lasso sloten zoo voortreffelijk aan bij de stemming van Obrecht, dat men niet zou willen nalaten Averkamp te danken voor zoo gelukkige clair-obscur-effecten.
Want Obrecht's melodiek weerstraalt niet de weelderiger kleur van Palestrina en Lasso, hoewel deze laatste toch donker getint is in vergelijking van Palestrina. Obrecht hoorende, zou men meenen dat het Noordsche accent weifelde tusschen zijn eigen timbre en het warmere coloriet, waarmee de Italiaansche zangers het betooverden, door de Pausen uitgezonden om ook 't muzikale evangelie te brengen. De geschiedenis der heele Vlaamsche School weerspiegelt dit eene liefderijk en devoot volbrachte streven waar de innigheid en verteedering en een treffend voorbeeld van abnegatie (mocht men ze tegenwoordig wedervinden en beoefenen!) en vereering voor eene hoogere schoonheid, is die langzame zwenking en geleidelijke wisseling in de muziek dier meesters, over Dufay, Ockeghem, Obrecht, Josquin de Prés, naar een weemoediger smart en zangvoller liefde, en ons eigenlijke onderwerp, de lijdensmuziek niet uit het oog te verliezen, als 't ware een aldoor helderder afteekening van het paars. Men merkte wel hoe dit paars (als symbool) zwart werd in de twee rouw-liederen, welke Julia Culp voordroeg van Bach.
Jacob Obrecht is een meester geweest, even groot als Beethoven, of wie ook, en gelijk men altijd gewaar wordt, wanneer men die oude, liturgische school herdenkt, men moet het betreuren, dat de tijden zoo veranderen en de geest der menschen slonk. Niet alleen de genialiteit dier meesters is onbeschrijfbaar, hunne volmaakte techniek, hun pure kunst, hun levenslang overstroomde gulheid, en zooveel andere hoedanigheden, doch meer nog de heilige, groote en onuitputtelijke hartstocht, waarvan hun werk getuigt. Wat kan men 't anders noemen van datgene wat niet verzwegen mag worden, de hemelsche verrukking, wat anders dan hoogen, in deze tijden onbegrijpelijken drang naar verheerlijking en aanbidding van God - dat dooreenvlechten van vele melodieën, de onprijsbare uitnemendheid der kunstenaars, die eindelooze zang en tegenzangen, dat uitbundige veelvoud van liederen welke onweerstaanbaar tot elkaar opklinken, en hetzelfde uitgalmen in duizenderlei verscheidenheid?
Het herleven der belangstelling in deze kunst, welke men gedurende de laatste dertig jaren in alle landen waarneemt, behoort tot de gelukkige verschijnselen, en 't beste wat men 't Amsterdamsch a Cappella-koor kan toewenschen is, dunkt me, eene spoedige mededinging in die artistieke propaganda, welke in de eerste plaats de vereerders der doode meesters en de ijverige conservator der vroegere kunststukken, Anton Averkamp, tot hun vurigste verlangen zullen rekenen. Wie vindt de periodieke uitvoeringen van Averkamps koor niet te zeldzaam? en bestaat de mogelijkheid niet, dat de contrapuntisten eene even bloeiende waardeering vinden als Bach, wiens tijd, in aesthetischen zin, verder achter ons ligt dan die van de middeleeuwers? Deze zijn zoo eng verbonden aan de katholieke liturgie en zoo één met haar wezen, dat men die toonkunst onvergankelijk zoo willen noemen uit haren aard; en zeker om hare verwantschap met het Gregoriaansch, waarvan Görres (Die christliche Mystik) schrijft: ‘Von vielen der älteren Kirchenlieder, die, während so viel Anderes gewechselt und gewandelt, in ihrer Grösze, durchdringenden und erschütternden Gewalt, Würde, Schöne oder reizende Anmuth und Lieblichkeit, so viele Jahrhunderte durchtönt, in ewiger Jugend immer dieselben an Wirkung und Gewalt beharrend, darf man glauben, dass sie ähnlichen Ursprung in einer vom höheren Geiste hingenommenen Seele nehmen. Selbst Palestrina hat ja bekanntlich von einer seiner besten Compositionen ausgesagt, wie er sie vorsingenden Engeln nachgeschrieben.’
Van William Byrd werd hier tot nu toe te weinig uitgevoerd om eene karakteristiek van zijn kunst te geven, terwijl zijn werk, wat het gemeen heeft met dat van de andere middeleeuwers, slechts zelden in het onmiddellijk bereik komt, door den gewoonlijk zeer duren prijs der uitgaven, want hier te lande bestaat nog geen onderneming als het ‘Bureau d'édition de la Schola Cantorum’ te Parijs, met het doel om de oude meesters te populariseeren. En dat dit grooten invloed kon hebben op de hedendaagsche techniek der componisten, mag men voor onbetwistbaar houden. Byrd was een tijdgenoot van Shakespeare, en wie zich ooit verwonderde, dat er van de beroemde meesters der toonkust zoo weinig aan het licht kwam vindt in het bovenstaande eene verklaring. Wie zich ooit af vroeg welke muziek Shakespeare gehoord had om haar met zooveel vereering te schrijven, wete dat er zelfs veel muziek-historici zijn, die van Byrd nauwelijks den naam kennen en verder zouden we hem dan verwijzen naar een zoo geniale uiting als het motet ‘Tristitia et anxietas occupaverunt interiora mea’ dat Averkamp op zijn programma had. Het is eene muzikale laat-gothiek; het eerste deel is al sterk jonisch (in de beteekenis van het moderne majeur) getimbreerd en staat dicht bij het tonaliteit der toenmalige wereldlijke liederen; het accent is aangrijpend en de stemming zeer intens. Averkamp citeert dan ook terecht de woorden van Fétis, die hem den Palestrina of Orlando noemt van Engeland.
Al leek dus het binnenste der Ronde Luthersche kerk ook nu weer geenszins sympathiek en geschikt om er zoo door en door katholiek gestemde werken te hooren als het Stabat Mater van Palestrina en de anderen, (we zeiden het reeds meermalen en zagen we ook maar eenige kans op verbetering, we zouden het veel luider zeggen,) toch gaat deze muziek niet voorbij zonder een diepen indruk te maken en het is wederom een vreugde geweest die vergeten kunst te hooren vertolkt door het uitmuntende a Cappella-koor.