De Matthäus-Passion - Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst
Wat zal de Duitscher, in zijne dikwijls eerbiedwaardige liefde ‘den Cantor van Leipzig’ denken over de volgende woorden van Claude Debussy, als interview gepubliceerd in ‘La Tribune de Saint-Gervais’, het orgaan der Schola Cantorum? ‘La musique sacrée s'arrête pour moi, au XVI siècle. Les âmes printanières et charmantes d'alors pouvaient, seules, exprimer en des chants purs de tout alliage mondain leurs ferveurs véhémentes et désintéressées. Dupuis, les pieuses improvisations musicales furent faites plus ou moins pour la parade. Le naif et brave homme [de] J.S. Bach n'y échappe que par son genie. Il construit d'harmonieux édifices, en grand architect dévot et non en apôtre.’
Het schijnt ons voorzichtig eene opinie aangaande deze eigenaardige uiting den lezer zelf over te laten; want we staan tegenover de onverwachte en lastige vraag: Als Bach's Matthäus-Passion geen religieuze muziek is, wat is zij dan? en omdat deze vraag zoo nauw samenhangt met het Protestantisme, waarvan dat meesterwerk onafscheidelijk blijft, en welk Protestantisme dezelfde tweeslachtigheid in zich draagt (religie zonder liturgie) daarom dunkt het ons voor dit oogenblik gewichtiger de aandacht op het onderwerp te vestigen, dan eene oplossing te zoeken, waaraan we ons trouwens slechts met angst zouden wagen, daar elke diepte van dat cultuur-historisch probleem eene andere te voorschijn roept; en laat er ons dan ook slechts vluchtig melding van maken, dat we bij elke auditie van Bachs Matthäus-Passion, moeten waarnemen, en meer en meer, hoe weinig katholiek van temperament en stemming dit werk is en hoe moeilijk de in de katholieke traditie - Gregoriaansch, Palestrina enz. - opgegroeide, dit sentiment spontaan zal aanvoelen; alleen reeds over de Bachsche opvatting der ‘contritio cordis’ (vermorzeling des harten), eene ongewone en geheel verschillend van de katholieke, ware een boekdeel te schrijven. Laten we daarom liever zulke redeneeringen varen...... tot later, als er (wellicht, wellicht!) naast de herdenking der Lijdensgeschiedenis van den Verlosser, plaats komt voor de Victimae Paschali laudes en het Volkslied der aarde Te Deum Laudaumus.
Maar we wenschen, zoo voorzorg nemende, dat Claude Debussy's meening niet verminkt worde, een anderen zin te citeeren uit dat intervieuw: ‘Je crois, en effet, à la renaissance d'une musique liturgique.’
Er waren zeer vele mooie en aangrijpende hoedanigheden in dit traditioneele concert en de lezer weet, dat alleen de opsomming der geniale eigenschappen van een Messchaert, of de sublieme en devote ingeborenheid van mevrouw Noordewier-Reddingius, zeer lang zou worden. Over Mengelbergs dramatiseering van dit Oratorio schreven we reeds meermalen en we bewonderden altijd het coloriet van zijn golvende clair-obscur, het relief der tragische passages en medesleepende tooneelen. Dat het hem Zaterdagavond gelukte, mag afzonderlijk gezegd worden, omdat de minder reverentieuse houding van het publiek, eene intense concentratie nu juist niet in de hand werkte; maar meer nog omdat Gustav Mahler's Achtste Symphonie zonder twijfel nog nabeeft in zijn gemoedsleven. Misschien ook bij de hoorders? Het is mogelijk. Want zeker werd er niet met intieme overgave geluisterd als andere keeren. Het verwondert ons niet. Omdat deze symphonie, naar het toeschijnt, eene nieuwe periode inleidt in de geschiedenis der muziek en, doch wie durft het verzekeren?, misschien in de geschiedenis der menschheid. En als er werkelijk eene schoonheidsuiting bestand zou zijn uit het levende bestaan te verdwijnen, dan is Bach aan de beurt...... verbaast u geenszins, vereerders dier kunst, zoo ver is het nog niet, en, Bach verdrong immers de missen van Palestrina, die hem toch waarlijk in vele opzichten overtrof.
Onder de zangers, die telken jare terugkeeren, misten we Jac. Urlus tot ons leedwezen. Hij werd wel dragelijk vervangen door dr M. Römer, zoolang de Evangelist het woord voerde, maar in de lyrische passages en de aria, voelde men het evenwicht met de andere solisten te zeer wankelen. Doch we herdachten Mengelbergs vereering voor Urlus en schikten ons gaarne in het onvermijdelijke. Verder noemen we met groote waardeering mevrouw de Haan-Manifarges, Louis Zimmermann, die den viool-solo der alt-aria ‘Erbarme dich, mein Gott’ met warmen toon en sentiment vertolkt heeft, en dit fragment zoo heffend boven de anderen, dat hier de indrukken culmineerden. De heer H.J. den Hertog bereikte met zijn jongenskoor niet dien wonderlijke gelijkheid als in den samengang der Achtste, noch dien vasten klank, het verbaast ons echter niet, zelfs al zou hij voor elk der werken een afzonderlijk koor hebben uitgelezen, de tusschenruimte is te kort en het verschil van muziek te aanzienlijk om hier het volmaakte te kunnen vergen. Dat we ons R. Krüger en G. Blanchard, oboisten en Willeke, den fluitist, met bewondering herinneren, spreekt vanzelf, Krüger bovendien als uitnemend solist in de tenor-aria ‘Ich will bei meinem Jesu wachen’. Evenzeer Evert Cornelis aan het orgel. Daar den heer Denijs, als Pilatus, Judas, etc. (vol stemming en mooien klank in de aria ‘Am Abend, da es kühle war’ met een mijmerend, contemplatief accent, dat we nog niet bij hem opmerkten) en ten laatste Simon Kroon als cembalist.