[F.E.A. Koeberg Eene Koningssproke, Brahms Tragische Ouvertüre, Saint-Saëns Pianoconcert nr 2 (solist Percy Grainger) o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Welk standpunt zal men innemen tegenover F.E.A. Koeberg, den componist met wiens werk we Zondagmiddag kennis maakten? Moet men nagaan of hij een goed musicus is voor Den Haag, zijn geboorteplaats, voor Nederland of voor Europa? Moet men vergen dat hij een waardige opvolger zij van onze gesanctioneerd Hollandsche meesters, Bernard Zweers, Julius Röntgen, of zijn rang schatten naast een der wereldveroveraars? Zullen we zijn muziek vergoelijken door te wijzen op Koebergs jongen leeftijd? (hij is zesendertig) Me dunkt, rondziende in de verzameling der toekomstige vervangers van de hedendaagsche toonaangevende componisten, bestaat er geen enkele verzachtende omstandigheid, en geen enkele reden om zeer middelmatige talenten te steunen of te dulden; want.... er zijn er waarlijk te veel.
En waaraan ligt het dat er niet ééne verblijdende verschijning opdoemt aan den horizont, waar men tuurt en zoekt naar een kunstenaar, en zooals dat wel eens gebeurt, met het oprechte verlangen om zijn wapenschild te dragen, zijn knecht te zijn?
De oorzaak is niet dat men de begaafden veronachtzaamt of niet eert. Toen de heer F.E.A. Koeberg nog leerling was aan het Haagsche conservatorium, gaf men hem al de gelegenheid om als componist-dirigent in 't openbaar op te treden, o.a. bij het Philharmonisch orchest te Scheveningen en bij het Utrechtsch Stedelijk Orchest, naar het programma meldde. We kunnen nog Willem Andriessen citeeren als voorbeeld van de velen, wier talent men ongewoon op prijs stelt.
Waarom dus sommige wetten van aesthetica en onpartijdigheid ontduiken, en de sanctie van een musicus opnieuw in de hand werken, wanneer even talrijke voorbeelden te citeeren zijn dat al die begunstiging niets uithaalt? Mahler, Berlioz, Wagner en dergelijken beleefden, schijnt het, betere omstandigheden.
En ronduit, we houden F.E.A. Koeberg voor een componist, dien men wel uit het oog mag verliezen, we willen deze meening zelfs voldoende toelichten opdat niemand er zich aan ergere.
Zijn werk (ik weet niet uit welke periode van zijn leven, hij laat dit in 't midden) is getiteld ‘Een Koningsproke’ en onderverdeeld in:
Sproke van den ouden koning.
Sproke van den torennacht.
Met opzet wordt dit letterlijk aangehaald, omdat al die ‘Sproke's’ den geest van Koeberg reeds karakteriseeren in zijn starzinnigheid, waarover we dadelijk nog moeten schrijven En tegelijkertijd omdat die titel de muziek als 't ware conserveert, voor zoover dit kan; ware het werk in de openbaarheid gebracht als ‘Suite’ of als ‘Symphonie’ (mogelijkheden) dan zou de verveling der monotonie niet te overzien zijn geweest, terwijl de hoorder nu wat troost of toevlucht vindt in de verstrooiende bijgedachte.
Wat heeft de componist bedoeld met die ‘schilderachtige’ (litteraire nog beter) benamingen? Al staat daartegenover het gevaar dat men den auteur zal verdenken van den allergrofsten wansmaak in de ‘Sproke van den Torennacht’ bijvoorbeeld, (wat is eigenlijk een Torennacht?), wanneer die sombere, maar warm en wijd zingende melodie, met een ostinato-beweging van pauken en klokken plotseling wordt afgebroken, door een gil, schreeuw en ontzetting, welke in tien Nibelungen-epopeeën te zamen zelfs niet gemotiveerd zou lijken. Staat men tegenwoordig werkelijk bij zoo'n toppunt van barbaarschheid?
Laten we den lezer eerst zeggen in welke stemming ‘Een Koningssproke’ geconcipieerd werd: Van Schaduwen en Schimmen, van verdachte gestalten, kwijnende menschen, grauwe en sleepende gebaren, van stille creaturen, die ronddoolen met zonderlinge hartstochten en misdaadswenschen... geheel en al als bij Maurice Maeterlinck.
Het zou me ook sterk verwonderen zoo de heer Koeberg dezen Maeterlinck niet kent, en zoo hij niet bewust of onbewust uitgaat van een of ander drama, 't zij dan een paarlenschittering in onderaardsche holen, een toren met de verliefde op den lagen trans en de minnaar beneden, een kil en donker woonhuis met een overoud grootmoedertje in een onmetelijken stoel, een koning die zijne vrouw bij de haren over liet tooneel sleept, etc. zulke tafereelen passen bij de psyche (sit venia verbo) van deze ‘Sproken’.
En men begint zich nog wel te verheugen, dat er in den kring der tegenwoordige componisten een beetje belangstelling ontluikt voor ‘cultuur’ gelijk men dat noemt, en ontwikkeling! Ja - maar wie kan vermoeden dat er in een jongen mensch (de heer Koeberg hebbe dan Maeterlinck vereerd of niet, het feit blijft) zoo'n bagatel aan vitaliteit (geijkten naam) leeft om in de warmste jeugd te verzinken tot dit soort van dood, geestelijke gevangenschap en wanhoop. Want in de ‘Koningsproke’ heerscht een sentiment dat men misschien verdraagt als Dostojewsky de Siberische mijnen beschrijft, doch in dit geval tot opstand lokt vooral omdat de heer Koeberg, blijkens de biografische gegevens, zich niet over de wereld te beklagen heeft.
Konden we hem maar zeggen: ga eens liever wat ‘vorm’ studeeren in plaats van u te vermeien in die lichtloosheid van Koningssproken! Maar eilaas, dit symphonische gedicht is onovertrefbaar in zijn vorm-affectatie, met eene systeem-veiligheid als men zelfs niet vindt (met die mate van halsstarrigheid) bij den verstoktsten, doctrinairen, classicist en pedant. - Eerste deel, middel-deel, herhaling van het eerste deel, (soms met wat schijnbare vrijheden) van het begin tot het einde: Het eene gelijkt het andere, men mag hier weer van monumentaliteit bazelen, achitectuur, en zoo verder.
Waaraan zal men dit toeschrijven? De heer Koeberg bezit de gave om een rythme en een melodische figuur een minuut of tien vast te houden, te herhalen in het oneindige. Is dit de wisselwerking van onafzienbare, eenzelvige weilanden? Of van het fatalistische parallelisme der moderne spoorwegrails? De motiveering is veel simpeler: Schumann en Brahms beoefenden dit soort van techniek reeds, door de magische aanvoeling, welke zij hadden met den pruikentijd, eene onheilvolle verwantschap, omdat ook in de muzikale wereld de slag van Waterloo nog voortduurt, gelijk Léon Bloy met schrik veronderstelt van de niet-muzikale; nog altijd vechten de nakomelingen van Beethoven met hunne huichelende antagonisten, die natuurlijk vooral de waarheid in eigendom hebben, de hypocriete bezieling en de schoonheid, daarom nemen zij zich het recht om een Bruckner (e.a.!) te kwellen en op te jagen, tot zoo'n geniaal componist in halven waanzin wegjammert, en zij, de monarchen in hun afgrond van waan, - zoek de vergeten populariteiten en de verafgoode muzikanten van den levenden tijd - die legio zijn en ongehoorde pretendenten.
Er is helaas eene groote overeenkomst tusschen de ‘Papillons’ van Schumann, het ‘Deutsches Requiem’ van Brahms, ‘Eine Deutsche Messe’ van Otto Taubmann en ‘Eene Koningssproke’ van F.E.A. Koeberg. Wanneer we de innerlijke verwantschap moesten aantoonen tusschen deze composities, in betrekking tot de laatste, dan raakten we te laat aan het einde, ik moge dus enkel wijzen op den pauken-rythmus, welke de ‘Sproke van den ouden Koning’ illustreert en die rechtstreeks ontnomen is aan den treurmarsch van Brahms' Requiem. Die affiniteit teekent het heele verdere werk.
Voor de rest dan nog enkele aanduidingen
Van alle ‘handelingen’ weet men enkel bij [de] Sproke van de jacht met zekerheid, waarover het gaat. Fanfares en een rythme in drieën. Met alle respect voor de techniek van den heer Koeberg, moet me dit jachtstuk zeer gewoontjes van bouw lijken. Men stelle er het Scherzo eens naast uit Bruckners Romantische, Bruckner, die zich vergenoegt met een eenvoudig en traditioneel Trio! terwijl we in deze Sproke een eindeloos intermezzo bijwonen en vervolg waarschijnlijk van dien. Torennacht, maar in zijn gelijkvormigheid zeer vervelend; en wat verwacht men die herhaling van het hoornmotief lang!
Gelijk de structuur van de onderdeelen dezer sproke zeer systematisch is, zoo is meestal de melodie star en het rythme. Het hoofdgebrek van den heer Koeberg schijnt ons dan ook gemis aan phantasie, behalve de begrenzing nog van zijn sentiment.
Men moet schrijven wat men voelt, goed, de auteur doet dit heel eerlijk, maar hij voelt niet veel. Laten we dus dit ander gebrek van den Componist niet onzelfstandigheid noemen, een altijd betwistbaar criterium, doch oppervlakkigheid. Wilt ge een voorbeeld van diep-gevonden jacht-motieven en fanfaren, sla dan Berlioz op, of de Meistersinger. En het Parsifal-motief is toch eigenlijk ook maar een fanfare gelijk de Walküreritt!
No. III, Sproke van den arbeid is geconcipieerd op een ostinato-rythme voor vier pauken; dit perpetuum mobile is een zeer bijzondere liefhebberij van den heer Koeberg, en staat in verband met zijn andere neigingen tot muzikale idées fixes. Wat het stuk beteekent, een processie, een optocht of een werklieden-gezang, het werd me niet duidelijk en toch doet het terzake, want die tallooze herhalingen der melodie, zacht beginnend, langzaam stijgend, climax zooals we die gewoon zijn, een uniforme en onophoudelijke gang, steeds luidruchtiger, met een middendeel en een herhaling van het begin, waarbij de schrijver in zijn overvloedige onveranderlijkheid zelfs niet schroomt voor z.g. sequensen, - bij deze muziek hoort afleiding, gelijk men sommige opera-marschen niet kan aanhooren in hun goedgeefsche banaliteit, zonder een stoet figuranten. Uitstekende muziek voor de concertzaal der toekomst met uitzicht over de duinen.
De bezetting van het orchest is eene tamelijk buitensporige voor een sprookje van dergelijken muzikalen inhoud; van het slagwerk maakt de heer Koeberg een wonderlijk misbruik. Er komen in deze compositie bekkenslagen voor met blazers-dissonanten, een soort van uitroepingsteeken in de taal der tonen, tegen welke ons zenuwstelsel niet bestand is. Die Straussiaansche ‘Nervenschwingungen’, welke door hunne ongeleidelijkheid dubbel vreemd aandoen in het koppige drafje der overige muziek, hebben met schoonheid niets uitstaande; een ezelsdrijver mag zulke middelen misschien gebruiken.
De compositie is anders zeer handig geinstrumenteerd, ietwat onpersoonlijk in vergelijking met meesterwerken en weer phantasieloos; de melodie is doorgaans diatonisch, soms inderdaad zangerig maar eenkleurig; ook de harmoniek biedt geen enkel nieuw gezichtspunt en de polyphonie is begrepen in dien trant gelijk ze na Wagner gebruikelijk werd, zonder een enkele origineele wending.
Den heer Koeberg, talent loochenen zal niet in me opkomen. Als dirigent van zijn eigen werk toonde hij zich zeer geroutineerd, en expressief gebaren-kunstenaar, zijne leiding scheen bovendien eene duidelijke voor de orchest-leden, en daarbij was ze rustig en beheerscht.
Of deze hoedanigheden ook zullen gelden in vreemde werken weten we niet, het ware interessant geweest hem een geheel concert te laten leiden. Het zou me niet verwonderen, wanneer er in dezen slechten componist een buitengewoon voortreffelijk orchest-dirigent stak. Misschien wordt de heer Koeberg zelfs nog een goed componist; hij moet dan echter een aanzienlijk deel van zijn verleden vaarwel zeggen, en weinigen lukt dit. Achter zijn sprookje schuilt een aardige dosis materialisme en gezond-verstand, een huiveringwekkende hoeveelheid nuchterheid, en dat hij de gelijke niet is van Dr. Richard Strauss, ligt slechts hieraan, dat hij hem nog moet evenaren op het twintigste eeuwsche geest van maskerade en goochelarij.
Het ontbrak den heer Koeberg niet aan succes, en het applaus dat Marsyas Donderdag behaalde is er zelfs niet mee te vergelijken! We zijn daarom zoo vrij dat succes en die twee kransen buiten rekening te laten, we zouden er anders ook rekening mee moeten houden, dat de zaal gedurende het lange stuk (de Koningssproke) allengs leeg liep; en toch kan de schrijfwijze van Koeberg niet modern genoemd werden; maar de hoorders die gedurende de eerste helft der uitvoering zeer talrijk waren, schenen hun hart vol te hebben van het kunstgenre, dat reeds vertegenwoordigd was door de Tragische Ouverture van Brahms en het tweede piano-concert van Saint-Saëns, onsympathieke tweelingen; het piano-concert werd voorgedragen door Percy Grainger, den vol-bloed kavieromaan, over wien we al meer dan genoeg schreven. Willem Mengelberg dirigeerde.