Bijdragen aan De Tijd (maart 1909-april 1915)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdGustav Mahlers Achtste Symphonie‘Die liebe Erde allüberall blühet auf im Lenz und grünt aufs neu, allüberall und ewig blauen licht die Fernen.’...... Ik weet niet of de lezer de diepe ontroering zal aanvoelen van deze simpele woorden uit Mahler's ‘Lied von der Erde’ of even diep en warm als een die zich ook den klank der muziek herinnert, maar men mag pogen met deze verzen de stemming te uiten of duidelijk te maken, waarvan de schoonheidsmanifestatie der laatste dagen vol was en ons vervulde; slechts in dit sentiment, schijnt ons, zijn de indrukken samen te vatten, want we moeten niet alleen spreken over Mahler's Achtste, schroeiend, wild, uitzinnig en hemelsch, doch ook over de Vierde, de zachtste en teerste, de liefelijkst-droevige en meest bovenaards-vroolijke, welke men kent van den Meester. Welk eene verrassing van Willem Mengelberg, dit wonderbare werk op zijn Zondagmiddag-programma te plaatsen. We zouden dan ook even veel willen zeggen van den dirigent en zijne genialiteit als van den componist en zijne schoonheid. Zij gingen in elkaar op, ziel in ziel, het was als een te zamen vloeien van twee verrukkelijke klanken. Hoe Mengelberg heeft volgehouden, waarvan kleinmoedigen weer zullen beweren dat het te heftige emotie is voor den ontvankelijken: den Gloria-jubel en ‘Wohin der Tod uns geführt hatt’ en 's avonds weer de bezieling van den Veni Creator Spiritus - het is ons een raadsel. Want we zagen hoe hij de geheele muziek doorleefde, hoe hij die in zich zelven opgehoopte verrukkingen en ontroering overbracht op zangers en spelers en ons hoorders, hoe de vervoering bij dezen grooten en bewonderenswaardigen kunstenaar niet af liet, en het wonderlijkste: hoe hij ze overmeesterde, terwijl toch zijn oogen strak stonden en hij van kleur verschoot, naar gelang geestdrift of geluk hem aangreep. Hij concentreerde innigheid zoowel als hartstocht en beurtelings golfden ze naar zijn tolken, het idyllische en het onuitsprekelijke, onbeschrijfbare, phases van zielsgewaarwordingen en de vreemdste en zachtste schakeeringen of overgangen, hij trof hun juiste spanning, welke nergens en geen enkele maal buiten zijn wil deinde of daalde, met zulke meesterschap beheerschte hij de muziek en met zulk een onweerstaanbaren gloed inspireerde hij de menigte, die zijn verlangens echode. Mengelberg's triomph was dan ook ongehoord, na de Vierde en na de Achtste symphonie; er kwam geen eind aan. Het zal misschien later, wanneer de tegenwoordige drang der wereld dood of verzadigd is, een treffende bijzonderheid genoemd worden, dat juist in deze dagen, nu drie vierden der menschen tot ellende gedoemd zijn, gelijk Maeterlinck zegt, iets van minder belang in vergelijking met de innerlijke armoede, welke zij lijden of waaraan ze ten onder gaan door de verstarrende industrie, onder en boven den grond, terwijl helsche uitvindingen ons de geestelijke waarde van den mensch overbodig maken en voortdurend toenemen, - later als men die kilte en levenloosheid kan overzien en vervloeken, dan zal men nog meer verwonderd staan dan nu, dat de Hymnus Veni Creator Spiritus uit zulk ‘milieu’ over de aarde schalde. Misschien wordt het eens de hooge waarde der compositie, wanneer leven en dood zijn uitgevochten; voor den tijdgenoot is die hoedanigheid van voorbijgaande beteekenis, omdat men zich wel wachten zal haar te zien. Het is voor den journalist ook geen vereischte, dat in een kunstwerk een of ander eeuwigheidsprinciep schuilt, gelijk in de pyramiden bijvoorbeeld of in eene oude kathedraal. Hij zal eer de zaal laten meten of ze niet een kubieke meter te klein is voor het klank-volumen, of hij laat zich verbijsteren door het onvermijdelijke ‘timbre’, hij zal u wel uitleggen van welk genre (opera, cantate, symphonie) dit of dat thema is. Daarom heet het middeldeel van Mahler's hymne ook ‘dubbelfuga’ en zoo verder. Zij getuigen van alle hoogachting en waardeering (nota bene!) en morgen luisteren ze met evenveel genoegen naar een middelmatig violist of zanger. Dit eeuwigheidsprinciep ligt zoowel in Mahler's Vierde als in zijn Achtste Symphonie en dit is beider allereerste schoonheid. Maar welk een verschil van visie! In de Vierde zong Mahler nog: ‘Du, mein Freund, mir war auf dieser Welt das Glück nicht hold. Wohin ich geh? Ich geh, ich wandre in die Berge. Ich suche Ruhe, Ruhe für mein einsam Herz! Ich wandle nach der Heimat meiner Stätte! Ich werde niemals in die Ferne schweifen. Still ist mein Herz und harret seiner Stunde!’Ga naar voetnoot* In de Achtste geeft hij ons dezen vrede, die hoop, het geloof en 't licht. En in de Vierde is de stemming zoo droevig en liefelijk, dat hare stille en smartelijke aandoenlijkheid wee doet en schrijnt, hoe liefelijker en troostvoller de muziek wil klinken. Wanneer in het laatste deel dezer Vierde de schel niet vroolijk rinkelde na elken onvergelijkelijken en te aangrijpenden zang, zou men deze hemelsche idylle, welke ontlook aan de diepste smart en liefde, durven medeleven? En als Mahler in dat Adagio de eerste stemming had vervolgd? Hier lijdt men het hoogste geluk. De lezer zal wel niet wenschen dat we hem een gedetailleerde omschrijving geven van de praestaties der solisten, zeven in aantal, we hoorden hun namen in dit Universum van klank zelfs overbodig, daar Mengelberg-Mahler hen dreef. De hoogste momenten der Achtste Symphonie duidden we reeds aan in onze voorafgaande beschouwingen, we zouden nog tallooze verheven fragmenten kunnen opsommen, doch waartoe dient het? We voelen ons volkomen machteloos en herhalen nogmaals dat elke tinkeling dezer muziek alle woorden het zwijgen oplegt. We kunnen enkel zeggen dat onze liefde en vereering voor de kunst van Mahler en onze bewondering voor Mengelberg in deze dagen grooter en harstochtelijker werd dan ooit, want beiden openbaarden zich in onmetelijken rijkdom. Het koor van Toonkunst heeft gezongen met eene intensiteit van uitdrukking, eene overgave aan het werk, toegenegenheid en geestdrift, welke de ongeëvenaarde technische volmaaktheid nog overtroffen. Het Concertgebouw-orchest, van den paukenist die den Gloria dondert, tot den triangelspeler wanneer hij het Rozenlied met een enkelen slag inleidt (sublieme inval van Mahler!), de bekkens, welke den Veni Creator in zijn drie groepen en hoogtepunten klaar afteekenen, de trompetters en de hoornisten, van wie even moeilijke vaardigheid gevergd wordt als van de bazuinen etc., onzen buitengewonen hoboist, het voortreffelijk en zorgvol gedisciplineerde jongenskoor (dat heeft studie gekost!), de prachtige orgelbegeleiding, de verrukkelijke twee solo-sopranen, magnifiek in elk opzicht...... de détails zijn eindeloos en gelijken elkaar in volkomenheid. Wil men b.v. het orchest in één woord prijzen, herinner u dan de illustreering van den Pater extaticus die door Goethe wordt voorgesteld als ‘auf und abschwebend’, het mystieke kenmerk der extase, wat Mahler waarschijnlijk trachtte te benaderen door die golvende en heftige crescendi en decrescendi; de tusschenspelen van den Veni Creator, fantastisch, het voorspel van het tweede deel waar de betooverende melodie van het rozenkoor zoo geniaal wordt ingevoerd. Maar zooals men ziet gaan zij altijd op in de onzegbare heerlijkheid van het meesterwerk, voor welks pracht we geen woorden vinden. Laten we eindigen alles samenvattend in: ‘das Unzulängliche, hier wird's Ereignis, das Unbeschreifliche, hier wird's getan.’ |
|