Het Amsterdamsche A-Cappella-Koor [Bach-programma]
Anton Averkamp stelde voor dit Bach-concert een programma samen, dat den aard van den meester toonde in zijn karakteristiekste intensies, de Latijnsche en Germaansche hoedanigheden, welke in dit geniale temperament samenvielen. Men kan ‘Die Hohe Messe’ onmogelijk katholiek noemen en Edgar Tinel beging enkele jaren geleden (misschien) de grootste vergissing van zijn leven, door dezen stijl aan kerkcomponisten ten voorbeeld te stellen, maar het coloriet is toch zoo warm getint, een gepronceerde kleur zelfs en ook in donkere passages donzig en fluweelig, altijd met een ondertoon van licht, dat zij de Italiaansche fantasie, zonneliefde en vreugde voor 't verlokkelijkst timbre zeer nabij staat; de verscheidenheid van glans en 't wonderbare clair-abscur, gelijk Palestrina 't reeds gaf in de fijne wisselingen en combinaties van hooge en lage stemmen; orchestrale effecten en schildering, welke Monteverdi invoerde en den brandenden gloed van Gabrieli's koperbegeleidingen. En ‘Die Hohe Messe’ is in dien zin geïnstrumenteerd, sterker nog dan de ‘Matthaeus-Passion’, door de talrijker aanwending der trompetten.
De andere zijde van Bach's karakter toonde de Cantate ‘Christ lag in Todesbanden’, welke slechts georchestreerd is voor strijkers en wat tragisch, of liever rouwig van stemming. Hoe dit mogelijk is in een Paasch-zang met Halleluja's, begrijpt men enkel uit de protestantsche levensbeschouwing, want dit is niet het eenigste werk dat, ontzagwekkend van bouw en diep van sentiment, den indruk maakt van starre versombering en ongenaakbare teruggetrokkenheid. En wie weet, welke symboliek er ligt voor den historicus, die ook psychologisch en ruim de verschijnselen wilde navorschen, in den generaal-bas, het zinnebeeld van het achttiende eeuwsche rationalisme, het gezonde verstand en zijn kille idées fixes, en waarlijk, een hopelooze, leege en stomme afgrond. De hoogheid van Bach is in deze cantate een smartelijke, in Die Hohe Messe blijder en liefdevoller.
Het was eene zeer belangrijke uitvoering van het Amsterdamsch A-Cappella-Koor, daar het geruimen tijd geleden is sinds Bachs Mis hier werd gezongen en nog zeldzamer is uiteraard zijn concert voor strijk-orchest en drie klavieren. Het lijkt ons onnoodig van deze compositie bijzonderheden te geven, omdat Averkamps uitvoeringen behalve het genot der schoone stemmen van zijn koor, den hoorder zeer volledige en aangename muziek-historische toelichtingen geven in het tekstboekje, dat door den directeur wordt opgesteld. Over de vertolking van dit feestelijk gestemde werk, welks melodie in een adem doorloopt, eene eigenaardigheid van Bach, welke vele der heden-daagsche componisten ontberen, kunnen we de artistieke intenties vermelden van den leider en de solisten Julius Röntgen, mevrouw S. Bosmans-Benedicts en mevr. Röntgen, praestaties van technische volkomenheid. Was Röntgens klare en tinkelende aanslag geïnspireerd door de hooge tromba? Als we ons hierin niet vergissen, dan moeten we 't gedenken als een voortreffelijke inval. En zoo afgerond samenspel als men dezen avond hoorde, is men ook niet altijd gewoon, wanneer Röntgen met zijn voortvarend karakter in verbond met anderen optreedt. Geen wonder, dat dit werk een groot succes behaalde. De thema's zijn populair, zou men mogen zeggen, en kernachtig. Welk een fraaie en duidelijke lijnen overigens in het spel der drie pianisten!
Het A-cappella-koor muntte weer uit door zijn warme alten, de glanzende tenoren en de rijke, volle basstemmen; de sopranen klinken het best in het midden-register, de tonen boven 't tweegestreepte F zijn wat hard en schel, doch meestal worden ze daar fijn beschaduwd en verzacht door de sonore alten of gevuld door de trombe. De eischen, welke ‘Die Hohe Messe’ stelt aan het koor, zijn nog zwaarder dan de moeilijkheden der Matthaeuspassion; we behoeven slechts te wijzen op den Dona nobis pacem, met zijn gecompliceerde metriek en golvende bas-coloratuur, om er een beeld van te geven; en verder op den Resurrexit. Maar ook de stillere fragmenten en de langzame cantilene vergen een ensemble, dat meesterlijkgeoefend is als het a-cappella-koor, om de zeer intense expressie van den Crucifixus en Et incarnatus tot leven te brengen. Welk een ontroerend meesterstuk deze Incarnatus! Welk eene inspiratie, die schemerige orgelaccoorden, ruischend als verre klokken of als een gong. De heer Louis Robert hanteerde hier orgel en registratie. En we kunnen evenmin nalaten de Oboe-d'amore te vermelden uit den Qui Sedes, een alt-solo, welke evenals de andere soli door de gezamenlijke stemmen werd voorgedragen, eene andere goede gedachte van den heer Averkamp. Het geheel bleef op deze wijze een en gesloten. Had de dirigent echter de nummers, welke hij ter uitvoering koos, niet een weinig meer kunnen varieeren, hebben we ons afgevraagd. Doch wellicht beoogde de heer Averkamp een indruk van wijding en eveneens hier eene eenheid, welke in allen deele bereikt is.
Het concert heeft veel belangstelling gevonden, en mocht er de directeur aanleiding in zien zijne uitvoering te vermeerderen, we gelooven, dat menigeen het wenscht. We hopen in ieder geval het koor spoedig opnieuw te hooren en a cappella, want tusschen den klank der stem en de bekoorlijke houtblazers of prachtige trompetten (klaroenen!) van het Concertgebouw-orchest, zal men toch altijd, ook al weifelt men, de eerste kiezen.
Het was een goed idee van Viotta, den dirigent, des te treffender omdat het voor de hand lag, aan deze Oberon-aria de Oberon-ouverture te doen voorafgaan. Deze ouverture leek ons de beste prestatie van het Haagsche Orchest; de stemming en de poëzie kwam onmiddellijk al ging het er onordelijk toe bij de deuren en al bedaarde het geroezemoes maar langzaam. In deze compositie zagen we een artistieken leider, muzikale spelers en we hoorden instrumenten met geluid van een zekere bekoorlijkheid. Daarom stelde ons de in vele opzichten slecht vertolkte Zevende Symphonie van Van Beethoven zooveel meer teleur. Alles klonk grof, en alles was ruw, de directie, het timbre, het samenspel. Waaraan dit is toe te schrijven weten we niet. Is het omdat wij dit meesterwerk zoo oneindig voortreffelijker hoorden van het Amsterdamsch Orchest? Of ligt het hieraan dat het Haagsche ensemble zoo geroutineerd is in de moderne muziek, speciaal in de zeer weinig cantabile en kleur-teere Strausssche, dat hunne voordrachtsmanier wat ongeschikt is geworden voor de geleidelijker, weelderiger en minder bombastische Beethovensche? Men merkt immers hetzelfde bij de tegenwoordige zangers die zoowel in hoeveelheid worden opgeslokt door de opera als in hoedanigheid. Want het is op den langen duur geen aanbevelenswaardig behoudsmiddel voor een schoone stem om tegen een modern groot-orchest op te schreeuwen. Men merkte het duidelijk genoeg aan mevrouw Burckard.
Van mr. Henri Viotta begrepen we niet waarom hij het Vivace in Beethoven's Zevende zoo langzaam begon. Waarom houdt een componist in tenzij om het effect der volgende snelle passage frappanter te schakeeren? De langgerekte weifelende e, welke hier voorafgaat, een van Beethovens wonderlijkste inspiraties, verloor er alle relief door en de impressie van het geheele eerste deel werd er door vernietigd. Waarom trok Viotta zoo slecht partij van de verrukkelijke hooge hoorn-tonen? En in den loop der symphonie maakte hij ritenuti, welke op zijn zachtst gezegd komisch waren; terwijl geheel zijne opvatting en voordracht getuigde van verouderde ideeën, maakten die zonderlinge, en onartistieke ritenuti een zeer barokken indruk. De impressies herstelden zich niet meer, tot onze groote spijt. Men stelt zich bij zulke uitvoering de vraag: wat komt het Haagsche Orchest hier doen zoolang zijn spel niet beter is of minstens op gelijke hoogte staat als de praestaties van het Amsterdamsche? Den vorigen keer werd dit tekort vergoed door het ongewone programma, waarvan de Symphonia domestica hier zelden gespeeld wordt (gelukkig?), welke aanvulling nu ontbrak.
Mevrouw Martha Leffler-Burckard zong na de pauze ‘Lorelei’ van Liszt, ‘Wiegenlied’ van Richard Strauss, ‘Er ist's’ van Hugo Wolf, ‘Liebesfeier’ van Felix Weingartner. Verder vermelde het programma Vorspiel ‘Tristan und Isolde’ und Schluss-scène ‘Isoldens Liebestod’ van Richard Wagner. De zangeres werd aan den vleugel begeleid door J.M. Bolle. Er was een talrijk publiek (ofschoon minder kleine menschen dan den vorigen keer) matig enthousiasme. We zouden wel gaarne weten, wie van de doorluchtige critiek het 't eerst in 't hoofd kreeg de blazers van het Residentie-orchest te lofprijzen, want die phrase doet de ronde als een oude-wijven-praatje. We hooren hier iederen Donderdag en Zondag een veel voortreffelijker blazerscorps, werkelijk volmaakt nu er een nieuwe bazuinist is en nieuwe instrumenten, een volmaaktheid, welke niemand merkt als 't de omstandigheden past.