Caecilia-Concert [Beethoven-programma: Ouverture Die Weihe des Hauses, Pianoconcert nr 5 (solist Raoul Pugno, Symfonie nr 3 o.l.v. Willem Mengelberg] (Stadsschouwburg)
Willem Mengelberg, die na de uitvoering der Achtste Symphonie van G. Mahler in Frankfort twintig maal is teruggeroepen door zijn enthousiast gehoor, krijgt hier nu en dan ook zoo'n ovatie, waarbij de logge geesten even schijnen te willen opspringen bij het heete vuur dat hij hen ‘aan de schenen’ legt. Men is hier niets gauwer moe dan geestdrift wanneer het groote mannen en bewonderenswaardige praestaties geldt. Hoe dikwijls zag men al niet dat lieden, die van zachte pastorales houden, Beethovensche elegieën en lyriek overdreven vinden, omdat het in hun systemen en sympathieën beter te pas komt van Beethoven een geboren oude-vrijer te maken als ze hem niet kunnen vrijmetselaren en met hunne systemen en domme sympathieën te velde te trekken tegen een temperament, dat ze evenmin aanstaat. Zij zitten gemuurd in hunne vooroordeelen, welke hen er toe drijven al wat talent heet op te fraaien en te vieren om het geniale te haten en te belemmeren.
Zoo'n beetje exaltatie na een vertolking van de ‘Eroïca’ - volmaakt in alle opzichten - een hulde aan het orchest en driedubbele aan den dirigent, dat verkwikt de vereerders van Mengelberg. Want aan die uitingen van dankbaarheid van een vollen schouwburg is meer vast te knoopen dan men denkt; men moet niet vergeten dat het heil van een heele kunstrichting er zijdelings mee gemoeid is. Berlioz, Bruckner, Mahler waren even naïeve menschen als Beethoven, ze hielden ook van rondreizende fanfare-corpsen, van straatmuziek en van de panache, en wanneer dat sentiment sinds menschen-heugenis dood is in ons land, waar men alle leven en vreugde, allereerst de geestelijke, verkild heeft, dan voegt het zeker ons, die eveneens het artistieke rationalisme hebben tegen te streven, dat wij de werken van een kunstenaar als Mengelberg niet alleen waardeeren of er koeltjes mede instemmen, doch uit alle macht bevorderen en roemen.
Het leek ons alsof men in de versterking van het Concertgebouw-orchest nog verder gegaan is dan bij vorige uitvoeringen; welk een aantal strijk-instrumenten. We kunnen echter zeggen dat de proporties er niet het minst onder leden. Want als een hobo-klank over het violen-timbre heen moet dolen, of eene klarinet, dan weten zoowel dirigent als de bespelers dier verrukkelijke instrumenten den toon zoo te schakeeren dat het juiste effect bereikt wordt. De eenheid, welke Mengelberg haalt uit dat veelsoortige ensemble, waar beginnelingen in 't samenspel naast veteranen zitten, is even opmerkelijk. De pizzicati bijvoorbeeld waarmee het ostinato-hoofdthema der Eroica-finale na de korte Inleiding inzet; het was alsof men slechts één instrument hoorde. Over het fugato van den treurmarsch kwam een ongekende en weelderige schittering; de innigheid der expressie van het eerste deel verdubbelde door de forschere tegenstellingen; en welk een heerlijke, zonnige weemoed in deze innigheid! Het begin van 't scherzo had wel duidelijker mogen zijn en geheimzinniger, we hoorden ['t] vroeger beter onder Mengelberg, doch het Trio, de jacht-fanfare, dit bezwaarlijke stukje voor de hoornisten lukte zelden voortreffelijker.
De ouverture ‘Die Weihe des Hauses’ behoort niet tot Beethovens felste composities, ze is niet de origineelste in stijl en bouw, doch zijne epigonen maakten veel minderwaardigere, welke men applaudiseert. Daarentegen is zijn vijfde klavierconcert een van zijn schoonste scheppingen, welke in thematischen inhoud en instrumentatie, de wonderlijke ingevingen zijner symphonieën evenaart. En men mag beweren, dat men geen geringere indrukken van deze muziek krijgt als Dirk Schäfer ze speelt, dan wanneer een Raoul Pugno of Alfred Cortot ze voordraagt. Dirk Schäfer kan men tellen tot de zeldzame pianisten die het dichtst bij den componist staan, wij gelooven 't hieraan te moeten toeschrijven, dat Schäfer zelf de compositie ernstig beoefent. We herhalen het daarom, dat het te betreuren valt, dat Schäfer zich zoo hardnekkig aan de openbaarheid onttrekt, want hij, die de beste pianist van ons land is, treedt het minst op, de Schäfer-Hekking concerten schijnen eilaas ook niet voortgezet te worden. Het behoedt hem weliswaar voor de routine en haar slechte terugwerking op het innerlijke leven van den kunstenaar; we gelooven het werk dezen avond inderdaad gehoord te hebben als eene spontane herschepping. En moet men het Schäfer toerekenen of Beethoven, dat de kleur der piano zoo volkomen vergleed in het orchestrale coloriet? Dit ware niet te beantwoorden als men het tegendeel niet zoo dikwijls ontmoette! Wat zou trouwens de individualiteit zijn van Dirk Schäfer als klavier-kunstenaar? Het is niet te zeggen; men hoort een warm-voelend mensch musiceeren zonder particuliere hoedanigheden, zonder begrenzing; zijn forte klinkt muzikaal en de teere tinten (een rijkdom van dit vijfde concert) Schäfer geeft ze onovertrefbaar weer, doch laat Beethoven den vinder blijven. Hierin komt hij overeen met Pugno, hierin verschilt hij met Cortot, dien we onlangs dit concert nog hoorden spelen; deze mengt ze met een
eigen kostbaar fluidum; maar Schäfer reikt in de krachtige passages boven deze verfijnden Franschman en men zou zeggen dat Schäfer de beteekenis der composities ook verdiept. Zie de overgang tusschen het Adagio en den Rondo, dat was overdacht en daarom hoog geheven van uitdrukking. Hoe poëtisch klonken bovendien die zachte en verre fanfares, om ze zoo te noemen, bij hoorn en houtblazers!
Er heerschte ook een prachtige overeenstemming tusschen orchest en solist; alles was bewonderenswaardig van het heroisch-l[at]ijnische eerste deel tot de geanimeerde finale, een geaetheriseerde walsstemming. Misschien hadden de beide trompetten een weinig minder met opgerichte bekers kunnen spelen; Beethoven schrijft over 't algemeen niet interessant voor de klaroen (dit lag aan de techniek der toenmalige natuurinstrumenten) en hoe we het magnifieke geschal der virtuosen (vooral het timbre van den eersten is buitengewoon fraai) waardeeren, soms klonken ze te veel naar buiten, wat echter in de tweede plaats weer te wijten is aan de acoustiek van de theaterruimte. Deze opmerking in 't voorbijgaan. De Maatschappij Caecilia beleefde alle succes van deze lustrum-uitvoering, haar honderd-vijftigste. Ook Schäfer is hartelijk gehuldigd, Mengelberg ontving bij 't slot van den avond een krans bij opgetogen gejuich. Moge nu spoedig de dag aanbreken dat de moderne muziek (hieronder verstaan we natuurlijk alleen de goede) door de Caecilia-concertbezoekers even geestdriftig wordt ontvangen!