Julius Röntgen (Concertgebouw, kleine zaal)
Men vertelt van den Leipziger organist Johann Schneider, leerling van Bach en beroemd als improvisator, eene anecdote, aardige weerklank van de vroegere muziekbeoefening. Schneider was uitgenoodigd naar Londen om zijne kunst te toonen; hij begon zijn praeludium op een gewoon thema, waarover hij een kwartier phantaseerde, de fuga op een gedegen motief overijlde hij evenmin, prachtige pedaal-trillers en mooie fiorituren, maar zijne hoorders werden ongeduldig en begonnen te roepen: genoeg! Schneider wist van niets en bewerkte zijn pedaal, alsof hij zijn vijanden vertrappen wilde, zijn fuge was gedacht in drieën, het laatste derde moest nog komen, dan het Stretto, vervolgens de Coda; men verzocht hem op te houden, 't hielp niet, men probeerde hem bij zijn jaspanden van het orgel te trekken, men pakte hem bij zijn beenen, doch Sneider bleef verzonken in zijn gedegen subject en tegenstemmen tot het laatste vierde.
Voor zoover 't Julius Röntgens-concert betreft is er geen gelijkenis met dit historisch fabeltje, doch men zou een parellel kunnen trekken tusschen de karakters der twee kunstenaars in hun alleen heerschende bedrevenheid. En Röntgen heeft ook die goedmoedige, zelfbehaaglijke oubolligheid, hij wrijft zich de handen, mompelt: ‘koude vingers’, voor hij begint, en zijn publiek lacht. Dan krijgt zijne physionomie een ernstigen kijk en hij zet eene sonate in van Beethoven. Nu wordt hij zichzelf tot het slot; hij speelt met bravoer en met gracie (dat meet men;) met een virtuozige vaardigheid, hij vergeet zijne hoorders.
Röntgen heeft eindelooze ervaringen en dit maakt hem tot een voortreffelijk pianist, naar wiens kundigheden men gaarne luistert. Hij is een musicus, die de voor te dragen compositie klaar doorziet en geen enkele stemvoering blijft verborgen; hij vereert Beethoven zooals wellicht niemand, en, gelijk dat vooral in de oude school gebruikelijk was, hij beschouwt hem als ‘heros’, ‘titan’, ‘geweldenaar’, en een mensch wien alle teederheid vreemd was. De eenigste bedenking, waar men met het gezonde verstand bij kan, en welke men zou mogen opperen, ware dan ook, dat Röntgen zijn aanslag wat zwaar tintte. Dat hij den inzet der Walsteinsonate te pianistisch opneemt, kan niemand hem euvel duiden; de muzikalieit van dit rythme is zoo enigmatiek (niet problematiek!) dat zeer weinigen haar ontraadselen tot bevredigden, hartstochtelijken klank. Een Lamond lukt dit zelfs niet. Het liefst hoorden we Röntgen in de f dur variaties; verder bevatte zijn programma ‘Les Adieux’ en de Appassionata.