[Strauss Feierlicher Einzug, Dopper Symfonie nr 2 o.l.v. de componist – werken van Saint-Saëns en Wagner] (Concertgebouw)
Het schijnt ons een meer zonderlinge dan gelukkige inval van den heer Cornelis Dopper den ‘Feierlicher Einzug’ van Richard Strauss op het répertoire geplaatst te hebben. 't Is klaarblijkelijk een jeugdwerk van den sedert belauwerkransten componist, oordeelende naar de ontzettende zielloosheid en onoorspronkelijkheid. Wanneer men met zoo'n compositie kennismaakt, dan begrijpt men, waarom er op het recente Haagsche Straussfeest niets ten gehoore werd gebracht van den ‘jongen Strauss’! Men begrijpt ook, dat sommige tegenstanders dezen Richard II zijn moderne allures verwijten als een foeliesel of afkeurenswaardige kwakzalvers-praktijk. Inderdaad; de diatonie had voor dezen toekomst-musicus geen enkel geheim en we hooren liever helden-leben-dissonanten dan zulke toonladders en op conservatorium-manier gevarieerde formules. Er is onlangs eene jeugd-symphonie ontdekt van Beethoven en in brokstukken, welke ‘Die Musik’ publiceerde, treft men meer levens-materiaal, dan in Strauss directe epigonen-manier, welke des te hinderlijker aandoet, daar ze buitensporig pompeus en opgeblazen uitziet, terwijl ze wezenlijk niet meer verbeeldt dan een bleek Mendelssohntje met bazuinen quartet, trompetten en bekkens, in opera-costuums.
In de tweede symphonie van Cornelis Dopper zelf interesseert allereerst de hier en daar origineele, en overigens goed-klinkende orchestratie. In het scherzo een aardige samenwerking van triangel, kastagnetten, kleine trom en pauken (‘Boerenkermis’) elders violen-accoorden met een harpen-continuo, weer ergens anders hooge, spitse toonen van fluiten, hobo's en clarinetten, gemengd met curieuse violen-pizzicati, overal de lenige schrijfwijze voor het zware koper, waardoor het altijd wint aan glans en bekoorlijkheid. Ook wat het thematische betreft zijn er mooie onderdeelen aan te wijzen in de melodie-vorming. Maar over 't algemeen geeft de Symphonie toch den indruk van niet zeer intense concentratie van het inwendige leven, dat eene weinig hartstochtelijke (in zuidelijken zin) natuur als die van Dopper zeker niet ontberen kan. Ook niet al kiest hij het volkslied als achtergrond. Het is geenzins te doen om een potpourri van meerendeels Hollandsch getinte wijsjes, het Noordsche choraal echoënd, men verlangt eene metamorphose, ten minste een idealiseerende opzet. Het schijnt ook dat Dopper niet rekening genoeg hield met den vooruitgang der kunst; 't figuratiewerk klinkt doorloopend ouderwetsch en fantasieloos. De thematische doorvoeringen zijn te methodish, te weinig doorleefd of overwogen. De scherpe afscheiding der koper-groep van de overige is ook wel wat erg uit den tijd; men zou Tschaikowsky, Smetana hier als maatgevend moeten beschouwen... het coloriet is wat eentonig, eveneens de stemmingen, en alles is te breed uitgesproken, te langdradig, omdat het detail van Doppers compositie-techniek zelden boeit. Want al vindt men bij 't Vierde Deel eene dubbel-fuga als Inleiding, men kan den stijl van den heer Dopper moeilijk polyphoon noemen. De compositie schijnt overigens niet ontstaan te zijn als een onvermijdelijkheid, een geluk, een liefde welke men de menschen moet geven ondanks hem en ondanks zich-zelve.
Het werk oefende op de staande hoorders wel aantrekkelijkheid uit, er werd zelfs geapplaudisseerd na het Scherzo, een levendig genre-stukje.
En waarlijk, deze muziek heeft het voordeel van oprecht te zijn, vrank en joviaal, men zou 't nauwlijks over 't hart kunnen krijgen er aanmerking op te maken, als niet zoovele belangrijke meesterstukken op uitvoering of herhaling wachten, zelfs niet als 't vorig programma voor de helft beter geweest ware.
De tweede helft der uitvoering gaf ‘Le Rouet d'Omphale van Saint-Saëns en Richard Wagners Tannhäuser-ouverture, beiden door een heer Dopper met evenveel animo gedirigeerd als zijne symphonie.