[Richard Strauss Ein Heldenleben o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Richard Strauss, die zich zelf even interessant denkt als Alexander de Groote of Napoleon, hij heeft zich eene onsterfelijkheid willen scheppen, om haar te smaken tijdens zijn leven, en de benijdenswaardige componeerde ‘Das Heldenleben’. Zeg altijd uwe eigen-meening als gij ze morgen niet met schaamte van anderen wilt hooren: verkondigde een Amerikaansch philosooph met hoogmoedigen trots, - Strauss heeft zich gehaast en zijne panegyristen zullen spreken gelijk hij orakelde. Men mag alle werken van Strauss vernietigen, doch spaar het Heldenleven; 't is niet alleen zijn volledig te karakterteekening, het is de samenvatting van zijn geheele individualiteit, van zijn ruim maar onprincipieel intellect, van zijn kracht, zelfbewustzijn, traagheid van geest, zielloosheid en epicureisme, van zijn moderniteit en beheersching der menigte, welke hèm voortstuwt.
Men heeft de aanmerking gemaakt: met welk recht fantaseert Strauss zich Napoleontische lotgevallen, om ze uit te geven als autobiographie, hij, wiens vroolijke utopieën zich alle geleidelijk en zonder weerstand verwerkelijkten? De lezer kenne deze nuchtere en juiste overweging, we willen er evenwel niet verder op ingaan. Doch laten we vragen: of hier de afgrond den afgrond riep en of waarlijk de diepten beide handen ten hemel strekten, gelijk men leest bij Habacuc. Want wie sidderde niet bij de gigantische schildering van het slagveld? En we hebben een enthousiasme aanschouwd, zich openbarend in gelukszekerheid en vreugde-vermeerdering, dat zich physiek uitte in de bruuske stappen van de grijzende menschen, zoodat we met verwondering onderzochten of extase kan begrepen worden als een opstaan uit lichamelijke lethargie en of dat ook het geheim is van Richard Strauss' schoonheidsdroom: physieke apotheose.
Het behoeft niet gezegd te worden, dat er in ‘Das Heldenleben’ weinig passages voorkomen, welke spreken tot het gemoed. Het zal trouwens afhangen van de innerlijke gesteltenis der hoorders. Er zullen toch allicht menschen zijn die door een thema, dat bedoelt de heroïsche grootheid weer te geven, nooit bewogen raken, om de eenvoudige reden, dat zij die imposante waardigheid niet willen of niet kunnen aanvoelen, daar er voor zulke tendenz-emoties te veel intellectueele opgeschroefdheid gevergd wordt of wel daar de bedoeling van den auteur, zulke sensaties op te roepen, indruischt tegen hunne nederigheid of tegen hun fijner gevoel. Men personifieert zich toch altijd eenigermate met een muziekstuk. Maar anderzijds past ‘Das Heldenleben’ wonderlijk in het kader van onzen tijd, nu de individualisten, die zich bewust aanmelden als leiders van 't menschdom, in nog grooter getale opstaan dan in de zeer kleinzielige theologanten-eeuw.
Onze eind-impressie had veel overeenkomst met de grenzelooze wanhoop van iemand, die in drijfzand verzinken moet. Strauss' Held schijnt ons te actueel. Hij kent al zijn heroieke eigenschappen, hij bezit echter geen edelmoedigheid, geen zelfverloochening, geen bezieling voor een doel, dat buiten of boven hem ligt, geen enkele hoedanigheid, welke aan het legendarische en traditioneele begrip van Held verwant is. Als zijne tegenstanders hem toesnateren en de ouden (de tenor- en bastuba) hem met een melodische phrase, welke een weinigje Gregoriaansch getint schijnt, vergoelijkend mijmeren, dan hoort men eensklaps vinnige geluiden der gedempte bazuinen, en men vraagt: wie snauwt daar zoo grimmig, de Held of zijn keffende vijand? Het klinkt ook vreemd in de ooren, dat Strauss de booze tongen zoo schuchter laat critiseeren, want een fluit maakt hier nooit den indruk van ‘Scharf und spitzig’. Nog vreemder dat de Held oogenblikkelijk tuimelt van zijn hooge stellingen en den kamp uitstelt tot straks, als hij zijne gezellen ontmoet heeft, en na het overwinnen der geliefde. Hoe kinderachtig is deze dialoog geconcipieerd en hoe onschoon en doodsch van expressie, nu men moet aannemen, dat de solo-viool eene vrouw voorstelt, die vroolijk, lichtvaardig, sentimenteel, vriendelijk, toornig, verlokt, redeneert en kijft, viooleenconcert-cadenzen voordragend en onbeduidende Bruchsche fantasiën in muzikaal opzicht afgewisseld door een dompige bas, zware melodieën zingend, welke den aanbiddenden en smeekenden Held moeten afbeelden, hoe kinderachtig en hoe langdradig.
Daarop volgt de Scène d'amour, liefelijke en streelende klanken, welke we echter evenmin, door een onbeschrijfelijk en geheimzinnig iets weerhouden, konden waardeeren als schoonheid. Dan grinnikt wederom de spot der houtblazers en de Held, wien de liefde geenszins exalteerde, schijnt te luisteren van uit zijne rust; het orgelpunt (vastgehouden bas) dat den trompetten-fanfare voorafgaat, in een der scherpzinnigste invallen, welke men in het symphonisch gedicht aantreft; hij leidt in tot de ontzettingen van het oproer, 't hoogtepunt van ‘Das Heldenleben’. De schildering van dezen slag is inderdaad angstwekkend en al blijft dit de eenige ontroering, we gelooven niet dat men er een meesterstuk in mag zien. Dat de pauken hier conventioneel en nutteloos behandeld worden, wat doet het er toe? Tot de instrumenten, waarvan Strauss het meest partij trekt, behooren niet de pauken, men vindt deze eigenaardigheid ook bij Brahms en Reger. Het begin trouwens van deze Godenschemering overtreft het latere verloop en dit is ook de eenigste zwakke zijde van ‘des Helden Walstatt’, waar het onmogelijke gevergd wordt van trompetten, waar de bastuba een demper krijgt, welke haar een zoo grotesk en exotisch uitzicht geeft, waar alle rythme, alle melodie, alle harmonie verdrinkt in den chaos van warrel-geluiden, waar men zich eerst vaag, dan duidelijker en zekerder bewust wordt, dat men onder beklemming staat van het geraas en niet onder den weldoenden invloed der muziek. Als opperste openbaring dezer infernale conceptie schalt dan het Helden-thema, met de meest pompeuse allures.
Nu stelt Strauss ‘des Helden Friedenswerke’ ten toon, thema's uit ‘Don Juan’, ‘Macbeth’, ‘Tod und Verklärung’ etc. en dit is een der wankelste gedeelten van de compositie, omdat het den auteur natuurlijk niet gelukte deze retrospectieve parade te doorgloeien met spontane fantasie en inspiratie; omdat het bewustzijn der reflexie van den schepper, den hoorder geen oogenblik verlaat, omdat van den hoorder zelf te veel reflexie gevraagd wordt, omdat het genialer geweest ware een visie van nieuwe ‘Friedenswerke’ te profeteeren, dan een analyse (geen synthese!) te combineeren van vroegere, omdat men hier gaarne een soort van Ideaal gevonden had om het strijdgewoel te motiveeren met een schoonheid, omdat men hier de verrukking verwacht en de emotie. Doch als men het quinten-thema hoort der goedig-brommende oudjes, tegen wie de Held maar altijd dwaselijk verwoed opvliegt, dan zou men het ten laatste willen symboliseeren en vereenzelvigen met zijn eigen twijfel aan het majesteitelijke Ik en met zijn innerlijke wroeging en onbevredigdheid. Want de Engelsche hoorn neemt het pastorale Heldmotief over van de harp, violen zetten eene zacht-golvende zeer innige cantilene in, een weinig Händelsch van kleur, men gaat peinzen en denkt eenzaamheid, geluk en extase in het naaste verschiet te zien, doch neen, Strauss, de vertolker van den twijfel, van de moderne bijgedachte, van zijn onvredigen tijd, herinnert zich den krijg en herneemt hem; we wezen reeds op die tweespalt naar aanleiding der Symphonia Domestica; en hoe kort valt de doorvoering van zijn pastoraal thema, waarmee hij ten slotte toch eindigt!
Het is Willem Mengelbergs roem dit werk, dat de componist hem opdroeg, met al zijn complicaties en grilligheden in zich te hebben opgenomen, en 't uit 't hoofd te dirigeeren met bewonderenswaardige kalmte en geniale zekerheid. Al mogen we niet van ganscher harte instemmen met de waardeering, welke men deze muziek schenkt, we kunnen niet nalaten zoo magistrale uitingen van dien dirigent en zijn orchest toe te juichen.