Teresa Carreno (Concertgebouw, kleine zaal)
Teresa Carreno is een zonderlinge persoonlijkheid. Geboren te Caracas (1853) als dochter van den Venezolaanschen minister van financiën, concerteerde zij reeds op twaalfjarigen leeftijd in Europa, waar zij echter eerst twintig jaar later wereldroem zou verwerven; zij had beurtelings drie echtgenooten, een vioolvirtuoos, een baritonzanger en een pianist; zij is de componiste van het Venezolaansch volkslied en trad zelfs op als dirigente eener Italiaansche opera. En wien men ook zijne opinie vraagt over Teresa Carreno's klavierspel, de eerste uitroep is: geniaal.
Maar Carreno is een phantastische vrouw? neen, grillig; eene hartstochtelijke? neen, oploopend. Zij schijnt er mij toe in staat haar gehoor ietwat sarcastisch beet te nemen, door een toegift te spelen voor een weinigje applaus en het boeket, dat men haar brengt, toornig en theatraal in onze stemkamer te gooien. Zij plaatste immers ook de Keltische Sonate van MacDowell op haar programma, muziek van een auteur, die den roem van Brahms verdient. Ik heb in dit werk slechts de gratie kunnen vinden van bombast, welken men al luisterende, karikaturiseert. Van de muziek der oude Galliërs, Kelten etc., weet men niets met zekerheid, dan dat het den schuldeischer verboden was beslag te leggen op de harp van zijn schuldenaar, en dat hunne blaasinstrumenten loeiden als wilde dieren; en hierop bouwende, kan men ook eene Kaninefaatsche Sonate schrijven, om ze Carreno te laten voordragen. Strauss, meldde men laatst, componeert eene Alpen-symphonie; wie schenkt ons de Dinosaurische Rhapsodie? Hoe prettig voor een MacDowell om Amerikaan te zijn! op de sterrenvlag telt hij zijne kunstwerken, de muziek doet er niet toe.
Teresa Carreno, het mag van zulk een befaamde kunstenares wel gezegd worden, heeft me enkel bekoord met hare geestigheden; het Scherzo b.v. uit de derde sonate van Chopin en ‘Vogel als prophet’ van Robert Schumann, variatie op het tweede thema der Ouverture van Gluck's Orpheus. De overige deelen van Chopin's meesterstuk schenen me op zeer onvoldoende wijze vertolkt. Carreno vat Chopin's polyrythmiek op als curiositeit en technische spelerij; de rubato's stokken en laten de expressie niet deinen; Carreno bezit ook geen inzicht in de beteekenis der conceptie van een meesterwerk; er leefde b.v. geen stijging in het laatste deel en de gloeiende doorvoering van het zes-achtsten hoofdthema met een basbegeleiding van zestienden in even maat, verbeeldde geenszins een hoogtepunt. En we gelooven niet dat Chopin zoo scherp en schel geaccenteerd moet worden als Carreno doet. Was de pianiste echter wel in gelukkige stemming?
Doch het groote publiek heeft den naam der virtuose in bezit genomen en in 't geheugen gegrift. Al bestaat Carreno's heele daimonisch vermogen in een precies forte en even precies piano, al is zij het volkomen tegendeel eener geïnspireerde; haar faam heeft de toovermacht, welke zij zelf verloor. De opkomst der vereerders behoeft niet eens groot te zijn; haar bewonderaar is tevreden als hij den volgenden dag het entwhousiasme leest der kritiek. Daar ziet hij: twee toegiften! de eene na de Rhapsodie in b klein van Brahms, eene compositie, welke niet in vervoering pleegt te brengen; de andere na een Polonaise van Liszt, geliefde en vurige rythmen. Wanneer Teresa Carreno nog eens terugkeert in onze hoofdstad - het is onwaarschijnlijk - liever een Sonetto del Petrarca eveneens van Liszt en den Rondo van Beethoven (opus 5, No 2) dan Keltische Sonaten.