[D'Indy Istar, Debussy La mer, Tschaikowsky Roméo et Juliette o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Het zal zelfs door hen, die uit liefde de waarheid een weinig zouden willen verdraaien, niet ontkend worden, dat het pathetische volkomen ontbrak aan dit concert en er vooral door de hoorders weinig leven betoond werd. Dit is bedroevend; omdat Willem Mengelberg de uitvoering leidde en, na zoo lange tusschenpooze, nog eens de helft van zijn programma had gewijd aan de nieuwere Fransche muziek; omdat de voordracht der werken allen lof verdiende. Nu is 't ergste wat uit die onverklaarbare apathie kan voortvloeien nog niet dat Mengelberg er voorloopig van afziet Debussy of Ravel te dirigeeren, neen, het schijnt ons beklagenswaardiger dat talrijken in hunne nuchtere stompzinnigheid weer jury spelen over een gehate kunst-richting en verachte meesterwerken.
We zeggen meesterwerken, en dit niet zonder voorbedachten rade. Want men moge de experimentatie's van de tegenwoordige Franschen beschouwen als 't destilleeren van geheimzinnige chroma's, gelijk de meeste tijdgenooten van een Gesualdo 't deden, vorst van Venosa, wiens werken men eerst in deze eeuw ten volle kan waardeeren en bewonderen. Wij willen de eerste zijn om toe te geven dat Debussy en Ravel in hoofdzaak experimenteeren als gene antagonist van Palestrina, maar dat dan de tegenstander die deze zoekers niet naar waarde vermag te schatten, erkenne dat hij lijdt aan eene erbarmelijke kortzichtigheid.
Hucbald begon met experimenteeren. Wie verzekert dat hem niet een diaphonie heeft voorgezweefd als er klinkt in Mahler's vierde Symphonie bij de wonderlijk geinstrumenteerde quinten-parallellen van ‘Die Englein backen das Brod’? De phantasie dwaalt nooit af op hare zwerftochten want zij ontmoet altijd merkwaardigs. Wie zal zeggen wat deze Fransche chaos zal baren? Want vele intelligenties zinnen daar op vreemde en ongehoorde dingen, sommige zelfs op grootsche en onvergankelijke. Men bespeurt dit ook wel aan de muziek die kronkelt in de boeien der voortdurende onopgelostheid, der bange atmosfeer en eindeloos zich opstapelende kracht. Maar men moet toch doof zijn om in de ‘Prélude à la nuit’ van Maurice Ravel niet even lokkende schoonheden te hooren als in een Beethovensche symphonie. Glanst dat niet bronzig en geluwd op de grijze en vage schaduwen der schemering? Waarlijk, hier glinsteren zeer poëtische tinten. Streelt het u niet? Of geeft gij er de voorkeur aan om genoegelijk te schommelen op de uurwerk-rythmiek der Brandenburgers? Of veroordeelt gij de techniek dier meesters! Ei! het is gemakkelijker vijf neo-klassische symphonieën te schrijven, dan zoo bekoorlijke orchestrale phantomen te bezweeren; en gij weet niet over hoeveel genie en fijnen geest iemand bezitten moet voor hij tien zoo origineele maten vindt, en zoo betooverend orchestreert.
Het eenigste redelijk bezwaar tegen deze kunst zou zijn dat zij zooveel aan het Oosten ontleent, aan Japaneezen, Chineezen en Indiërs, die men in het Avondland toch moet beschouwen als barbaren. Maar het schijnt dat de Europeesche volkeren van hen moeten leeren gelijk vroeger van de Arabieren. De schilderkunst is daarin al goed op weg en de muziek blijft niet achter. Wanneer Debussy eene melodie schrijft, de hoofd-thema's b.v. van ‘La Mer’, dan bemerkt men zonder moeite een nauwe verwantschap met het oud-Fransche volkslied; maar zijne motieven fladderen waarlijk op z'n Turksch, - erger nog, zij bezitten soms eene Chineesche indolentie. Wijst de ostinato van Ravel, de passielooze en in haar fanatieke volharding tevens snerpende figuur f, e, d, cis niet duidelijk genoeg op het gamelang-princiep? Het ware te controleeren door den Oosterling, die in een Londensche concertzaal zooveel behagen schepte in het stemmen der instrumenten, een Ravelsch muziek-stuk te spelen.
Doch mag ons dit bezwaar beletten deze kunst hoog te achten en te bevorderen? Geenszins. Zij is in zekeren zin kleinzielig en machteloos in haar hoovaardige negatie der melodie; maar ze verheft de accoorden tot samenklanken ‘libres de toute gamme préconçue’, gelijk de contrapuntisten, wanneer ze accoorden schreven, deze verstonden; ze beoorloogt het enge systeem dat in den pruikentijd alle toonladders genivelleerd heeft; zij construeerde de tersten-verdiepingen, accoorden van zes en zeven verschillende tonen; etc.... een polyphonist zal hiervan, gelijk in de muziekgeschiedenis immer gebeurde, partij trekken. En ten laatste: zij geeft den onbevooroordeelden hoorder, al ziet hij de tekortkomingen even goed als een ander, emoties van groote schoonheid en diepe bewondering.
Er is nog uitgevoerd ‘Istar’ van Vincent d'Indy, gematigder in zijn renovaties, abstracter in het variatie-idee - d'Indy's bedoeling is het thema door variaties te verminderen in plaats van te vermeerderen, een gevaarlijk procédé, daar hij tegelijkertijd wil stijgen in uitdrukking - waarvan men zou zeggen dat alleen de laatste, het machtige slot, geinspireerd is. We hoorden verder Debussy's ‘Prélude à l'après-midi d'un faune’, een vrije illustratie van Stéph. Mallarmé's gedicht en als ‘vorm’ zeker even verborgen als de symboliek van den dichter. Maar ziehier het geheim hunner eenheid en dit moge den lezer voor vele moderne muziek een toelichting zijn. ‘C'est le secret de l'unité, qui n'est pas assurée par des moyens extérieurs, n'a pas ses signes de reconnaissance, mais se fie à la suite naturelle des impressions. C'est l'unité d'un caractère, d'un paysage; c'est enfin l'unité d'un ton, si l'on entend ce mot, non dans l'acception étroite de la théorie musicale, mais au sens moins défini que lui accordent les poètes et les peintres.’ Een der baanbrekers heeft dit geschreven. Zooals men ziet zijn 't niet eens splinternieuwe ideeën. Doch de oude tweespalt verspert ook hen de vaart: de hoorder verlangt altijd onbewust, dat zijn eigene indrukken zullen geboekstaafd worden door den musicus; en deze weet zich naar waarheid de monarch zijner eigen wereld. Het misbruik dat het moderne muziekleven trouwens schaadt van af Bach, is, dat de hoorder slechts naar geleidelijke en gewone dingen wil luisteren, dat hij het verrassende evenzeer schuwt als het verhevene. Er blijft maar een middel over: 't zoolang te spelen tot het verrassende vermenschelijkt is! Willem Mengelberg kent de methode en we hopen dat hij niet nalaat ze toe te passen. Men kon trouwens met vreugde constateeren dat op
dezen lethargischen middag het applaus na ‘Istar’ sterk genoeg klonk om een hulde aan het orchest te billijken en dat de tamme faun evenveel enthousiasme teweegbracht als Tschaikowsky's opgezweepte en gillende ‘Roméo et Juliette’.