[Wagenaar Ouverture De getemde feeks, E. Moor Chant héroique o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Emmanuel Moor heeft zijn dag gehad en de tweede helft van het programma van Zondag bestond uit composities van hem, instrumentale en vocale, oude en nieuwe. Wij hebben getracht, vroegere vooroordeelen ter zijde zettend, alle bevooroordeeldheid afzwerend, ons niet storend aan de koele reserve der hoorders, noch aan de allengs leegloopende zaal, een zoo concreet mogelijken indruk op te vangen, van deze zoogenaamd afschrikwekkende muziek, en de artistieke emotie vrij te laten werken. Het is ons gelukt, doch we zijn niet geraakt tot eenigerlei vermeldenswaardige impressie.
Dat Emmanuel Moor banale muziek schrijft zal niemand beweren, hij componeert evenmin decadente of overladene, noch duistere, noch geraffineerde. Welke kan dan de oorzaak zijn, dat niemand hier affiniteit vindt en dat wij zelfs niet geboeid worden door die klanken en rythmen? De reden schijnt mij hierin te schuilen dat Moor innerlijk een kunstenaarstemperament bezit en dit voor zoover het de conceptie betreft duidelijk genoeg uitspreekt. Als men de Duitsche techniek mag kenmerken met ‘gechargeerde symetrie’ en voor het Germaansche is dit zonder twijfel maatgevend, dan is Moor het tegendeel van zulk een onmusisch stucadoor. Wat hij concipieert is door en door rhapsodisch en schijnbaar zonder eenig verband gefantaseerd.
Daar Homeros dit reeds beoefende, daar men het ontmoet in de oude Grieksche hymnen, in de middeleeuwsche contrapuntisten, in de Bijbelsche propheten, in Debussy tot op zekere hoogte, kan men het genre moeilijk principieel tegenstreven, integendeel het is te loven; we spreken daarom van Moors artistiek temperament. Maar nu gaan we den anderen factor na, welke in het kunstwerk even streng regeert: de inventie. Daar komen de teleurstellingen. Want origineel gelijk hij is in het imponderabile, de structuur, even ongelijkmatig geïnspireerd blijkt hij in het eerste détail, het rythme en de melodie. Trouvailles behooren zelfs tot de zeldzaamheden en het te gewone en onverzorgde heeft de overhand. Verwierp hij dus een gebrek, het andere behield hij, en wij gelooven den juisten term te noemen, zeggende: hij mist de conscience artistique, gelijk Vincent d'Indy zich uitdrukt. We zien hem voortdurend tweeslachtig, in de zeer goede en slechte passages der instrumentatie, in 't treffend en al te mak gevonden rythme, in juiste en vluchtig neergeworpen polyphonie, in mooie en nietszeggende melodiek...... tot zelfs in zijn temperament, zijn eigenlijkste ingeborenheid. Niet enkel in zijn Hongaarsche Rhapsodie, ook in zijn ‘Chant héroique’ (welke denzelfden titel kon dragen) hooren wij het avontuurlijk-melancholisch accent van Smetana en diens zeer echten zielstoon (Moor componeert weliswaar beter) in een Fransche kleur, en manieren van orchestratie uit den tijd na Berlioz. Die Slavische résonance is ook getemperd en verzwakt tot een kosmopolitisch toontje, dat een slaaf in New-York of Chicago misschien ook aanstemt in zijn verre herinnering. En in den Gounodschen kerkmuziekstijl stond klaarblijkelijk het fragment uit Moors Stabat Mater. Het lijkt ons dan ook wat reactionnair en ouderwetsch, ofschoon het vloeiend loopt, melodieus klinkt, goed gedeclameerd is en ingehouden van toon. Dit
vonden we ook wel in:
‘Ach neige, Du Schmerzenreiche
Dein Antlitz gnädig meiner Noth!’
uit Goethe's Faust, maar eveneens hier misten we de visie. Dat Moor een componist is van groot talent betwijfelen we niet. Doch zoolang hij het vak niet minder dilettantisch lief heeft en beoefent met meer zelfvergetelheid en zelfverloochening, zoolang hij zijn geest genoegelijk vertroetelt in plaats van hem te kastijden dag en nacht, gelijk de groote meesters gewoon waren, zal hij nooit tot hunne verhevenheid reiken en doodgaan als hij sterft. En schaarsche bewondering zal hem ten deel vallen gedurende zijn leven. Hij zwere de veelschrijverij dus af om iets goeds te schrijven en wonderlijks.
Of Marie Leroy, de zangeres die we ook het vorig jaar hoorden, gedisponeerd was om te zingen, is betwijfelbaar; het klonk wat vlak, technisch niet heelemaal af en te glansloos. De Aria van Händel, uit de opera ‘Ezio’ maakte zij niet aannemelijk; het pastorale begin beloofde een Italiaansch kunststukje, maar het vervolg! welk een onoogelijke en smakelooze coloratuur. Tegen ‘Extase’ leek ze ons niet opgewassen. Er wordt bij dit gedicht van Victor Hugo ook wat al te onexpressief gemusiceerd.
Het was een doffe, nevelachtige middag; de gedrukte stemming viel in bij Johan Wagenaars ouverture ‘De getemde Feeks’, goed van klank en muzikaal genoeg, zelfs geestig, maar als uiting in zijn geheel te onoorspronkelijk en als programmatische compositie zelfs tergend onbeduidend, vooral als men 't ongeluk heeft de comisch-sufferige uitweiding te lezen van het programma-boekje. En ik voel in het gebaar van den componist een zoo schijnbare macht en vrijheid, dat ze me neerdrukt in wanhopigen twijfel. Ze moest ook heeten ‘De Feeks’. Daarmee begon het concert en die neerslachtigheid zijn we niet meer te boven gekomen. Ook Schuberts in vele opzichten bekoorlijk Onvoltooide Symphonie is ons rakeloos voorbij gegaan.
De uitvoering stond onder leiding van Willem Mengelberg.