Het Ritter-quartett (Concertgebouw, kleine zaal)
Nauwelijks zijn er uitwassen van strijkinstrumenten, Violone, Viola bastarda, Viola d'amore, da Gamba, pomposa etc. verworpen en verdwenen, nauwelijks zijn de groote klassieke meesters, die den vorm van het strijkkwartet en strijk-orchest definitief vaststelden, een eeuw gestorven, nog altijd niet vervangen door gelijkwaardige componisten en het genre der kamermuziek bloeit allerminst in den tegenwoordigen tijd - of er verschijnen mannen, die als vrucht hunner experimentatie en abstracte overwegingen, laten we maar zeggen: gelijk een modern wijsgeer, die van 't leven afgezonderd een nieuw stelsel phantaseert, er verschijnen mannen als professor Hermann Ritter en Doctor phil. Alfred Stelzner, om het bestaande evenwicht te verbeteren? te vervangen? omver te werpen? Een teeken des tijds, lezer! Richard Strauss noemt dat het zoeken naar nieuwe ‘Nervenschwingungen.’
Des ondanks neme men er met een zekeren eerbied nota van, want het valt niet te ontkennen, dat Professor Ritter aardige instrumenten bouwde en mooie klank-effecten vond.
Nu zou men echter willen vragen: Waarom supprimeerde hij de viola (altviool)? De viola klinkt romantisch en geeft een zeer fraai ‘[n?]eusgeluid’; zij vormt ook den juisten overgang tusschen eerste viool en den cello. Professor Ritter heeft een kwartet willen vormen naar het voorbeeld van den vocalen sopraan, alt, tenor en bas. Het strijkkwartet, zooals dat tot heden in gebruik was, bevatte sopraan, mezzo-sopraan, alt en bas - 1e en 2e viool, viola en cello. Het ligt dus voor de hand, dunkt ons, dat men allereerst den mezzo-sopraan zal schrappen. En wij moeten erkennen, niet te begrijpen, waarom Professor Ritter mezzo-sopraan en alt beide schrapte en omwerkte. Want zonder zich eenigszins te bedriegen in de klankkleur, zal men, op het gehoor afgaande, de Ritter-combinatie in beeld brengen als volgt: Sopraan, tenor, bariton, bas, om Ritters eigen terminologie te gebruiken, ook al noemt hij zijn instrumenten: viool, viola alta, viola tenore (waar bleef de tenorglans??) en viola bassa. Daarom staat de eerste viool meestal zeer geïsoleerd in het heerschende timbre der andere drie, daarom hoort men de lage Viola tenore niet, tenzij bij thematisch gewichtige passages.
Dit zijn reeds onoverkomelijke bezwaren voor ons. Als we ons voorstellen, dat Professor Ritter met dit ensemble een der laatste kwartetten van Beethoven, het kwartet van Debussy of van César Franck zou spelen, waar eenerzijds kleur, anderzijds de polyphone klank zoo nauwkeurig berekend is op de traditioneele verhouding, dan slaat ons de schrik om 't hart. Het schijnt ons de meest gevaarlijke reconstructie. En ook al ging hij zelf componeeren voor zijn ensemble gelijk Alfred Stelzner voor zijne Violotta en Cellone, ook al wendden honderd eerste of tweede rangs componisten het instrument aan, gelijk Max Schillings in zijn opera ‘Der Pfeiffertag’, de verbreiding en populariseering lijkt ons alleronwaarschijnlijkst. Het werd nog niet psychologisch of physiologisch nagegaan hoe de instrumenten ontstonden, maar de geniale J.S. Bach construeerde zijne viola pomposa vergeefsch, ondanks het genie van Stradivari e.a. ligt de viola da gamba in vergetelheid, en de magistrale partituren van Hector Berlioz hebben niet verhoed, dat de ophicleide en serpent in onbruik raakten. Scepticisme past dus des te meer nu Professor Ritter slechts de quadratuur zoekt van onzen ouden cirkel.
De vinder hanteert de omvangrijke ‘viola alta’, welke lange armen vergt, met groot gemak en vaardigheid; Hans Knöchel speelde de zachte, meer schemerige viola tenore; W. Schulze-Priska was primarius; hij stond wat geisoleerd, zeiden we reeds; Ernst Cahnbley streek de viola bassa, zeer weinig verschillend van den cello; Cahnbley leek ons de uitstekendste van dit viertal wat muzikaal temperament betreft; overigens was het samenspel degelijk. Een goed quintett ware volgens de ideeën van Prof. Ritter wellicht samen te stellen op deze wijze: 1e viool, viola, viola alta, viola tenore, viola bassa. De componist slechts ontbreekt.
De uitvoerenden speelden tot groot genoegen der talrijke bezoekers van dit concert (vierde kamermuziek-avond) een strijkkwartet van A. Borodin (mooie Notturno) en van Schubert (‘Der Tod und das Mädchen’), de serenade van Beethoven opus 8, in den naïefsten Haydn-stijl. Als een componist in onze dagen zoo onorigineel dorst te beginnen, men maakte hem af. Dit is een der slechte gewoonten van dezen tijd, waarin hij zelfs eens consequent noch streng blijft als 't werkelijk behoeft. (Brahms-Rich. Strauss).