[Franck Symphonie, Berlioz Le repos de la Sainte Famille uit L'Enfance du Christ (Léon Lafitte, tenor) – werken van d'Indy en Rasse o.l.v. François Rasse] (Concertgebouw)
Over het concert van Zondagmiddag, waar François Rasse dirigeerde, moeten we den lezer tegenstrijdigs berichten, het was goed en slecht. Rasse heeft ons hevig ontgloeid, of liever, om 't juister te zeggen de muziek, die hij deed voordragen, greep ons heftig aan. Doch op tweeërlei wijze; we raakten in de hartstochtelijkste bewondering en niet minder hartstochtelijken toorn. We hebben zelfs verzucht: ware Rasse er maar niet, dan zou alles goed gaan. Want hij liet een Poème symphonique’ spelen van zich zelf en als hij bedoeld had met deze compositie zijn hoorders te martelen in plaats van te verrukken, dan had hij 't naar onze meening niet verstandiger kunnen aanleggen. En stel u voor: te midden van Berlioz' Hongaarschen marsch, na het demonische bazuinenthema, op 't frenetieke hoogtepunt, waar 't eerst vol orchest de marschmelodie inzet, verlangzaamde hij 't tempo tot de helft, voordat hij aan 't hollen sloeg! een ongelooflijke smakeloosheid en vergissing; doch men hoorde er meer in dit successtuk, een gemakkelijk pronknummer voor elken dirigent, tegelijkertijd echter de onbedriegelijke toetssteen. Het vreemdste schijnt mij, dat Rasse deze truc liefkoost, als sommige schrijvers hunne valsche beelden; ik las ten minste tot mijn niet geringe verwondering, dat hij den misslag ook Zaterdagavond in Den Haag beging.
Over 't goede zullen we langer spreken. Rasse is een voortreffelijk dirigent waar hij 't werk geeft zooals het is en het niet vermengt met eigen willekeurige en ongemotiveerde opvattingen. Zijne spelers weet hij op zeer duidelijke manier zijn verlangen kenbaar te maken en zijne intenties; daarom moet men 't ook weer bewonderen als een verleidelijk goochelkunstje, dat het ensemble bij de talrijke sterke terughoudingen niet in de war liep noch ongelijkmatig luisterde; er schijnt gerepeteerd te zijn! Toch hoorden we Sauge-fleurie van Vincent d'Indy wel klaarder en volmaakter onder Mengelberg; ook pakkender en vooral in de tweede helft minder lang gerekt. Rasse's glansrijkste praestatie leek ons de Symphonie van César Franck, eene noviteit, omdat het werk zoolang begraven lag.
Het is begrijpelijk, dat een dergelijk meesterstuk, waarin men niet de oppervlakkigheid van Richard Strauss en Tschaikowsky, niet de slaafsche onbeduidendheden treft van Schumann en Brahms, een meesterstuk dat zóó zelden ter uitvoering komt wordt uitgescholden voor duister en gedrukt van stemming; het is begrijpelijk, dat menig leeghoofd bij deze oermuziek en genialiteit eene wanhoop overvalt; maar het is waarlijk te betreuren, dat deze Symphonie niet even dikwijls op het programma voorkomt als de slechte nummers!
Gounod zeide er van: ‘L'affirmation de l'impuissance poussée jusqu'au dogme’ en men weet hoe decadenten niet alleen het tooneel beheerschen, maar ook de concertzaal ten gerieve eener schare menschen, die ontspanning wenschen van niemand weet welke inspanning. Het blijft ook een raadsel, om welke reden de zeer diepzinnige Franck in Duitschland, waar de onleesbare Kant zulken invloed had, waar de Kanteske Reger beroemdheid geniet, zoo bezwaarlijk doordringt. D'Indy, de groote vereerder dezer groote kunst, schrijft het toe aan de ongevoeligheid der Duitschers voor licht en logica! Gustave Derepas, een van Franck's biographen en philosooph, verklaart de bijzonderheid, welke velen moest opvallen, uit een even diepen tweespalt: ‘Het mysticisme van Franck vertolkt de ziel rechtstreeks en laat ze de volle bewustheid in haar vlucht naar 't goddelijke. “La personne humaine, à travers les accents de l'amour joyeux ou douloureux, garde son intégrité”. Dit alles omdat de God van César Franck hem werd geopenbaard door het Evangelie, en met den Wodan der Nibelungen verschilt gelijk de stralende Zuiderzon met de bleeke schemering. Franck laat den Duitschers hunne nevelige droomerijen.........
Inderdaad hier is alles klaarheid; en of men 't weet of niet, dat elk der vele thema's en motieven is afgeleid van het inleidende eerste met eene dialectische consequentie, welke een tegenstander vrij sophismen mag noemen, of men de canonische doorvoeringen hoort of niet, - deze muziek draagt eene zeer veelzijdige psyche en iedere hoedanigheid van deze, elke gestalte, 't zij de technische 't zij de sensitieve, bekoort ten hoogste van 't begin tot het einde. Men ontkomt niet aan de emotie als Franck op 't einde der introductie de trompetten simpel laat intoneeren en een crescendo maakt. Waarom ontroert het? Bij de herhaling keert dezelfde impressie onverzwakt en even onverwacht weer. Waarom? dit behoort tot de geheimen der ziel. Zoo is de canonische verwerking der hoofdmelodie door bazuinen en trompetten schijnbaar doodeenvoudig doch grootsch van visie en bovenmate machtig. Daarbij zijn zulke koninklijke passages niet zeldzaam maar zeer talrijk. En in hoeverre zou Franck's thema, behalve in letterlijke, in psychologische verwantschap staan tot Beethoven's quartet-finale ‘Muss es sein?’? Want al componeert een kunstenaar zoo plichtmatig en naïef als we lezen van César Franck, het mystieke noch mysterieuse bleef hem vreemd bij zulk een wonderbare schepping.
Het is dus te hopen dat deze symphonie, welke men tot motto zou willen geven ‘De profundis clamavi’ spoedig terugkeert op het programma. We hopen ook Léon Laffitte, den tenor dien we gistermiddag hoorden, spoedig opnieuw te ontmoeten bij een of andere Oratorium-uitvoering in plaats van een zanger uit het instrumentale Noorden. Hij deed me denken aan Cazeneuve, meer bij wijze van herdenking dan door assimilatie van beider persoonlijkheid; want hoe zelden concerteeren hier zulke bewonderenswaardige Italiaansche tenoren, wier stem résonnance is en volle warme klank. Hij leek me niet gelukkig in de aria van Cherubini's Abencérages, ofschoon enkele hooge noten zijn auditorium ten rechte bezielden, maar onvergelijkelijk scheen me zijn weergave van ‘Le repos de la Sainte Famille’ uit ‘L'Enfance du Christ’ van Berlioz. Het plotselinge opbloeien van gevoel en verrukking bij de woorden van Maria:
‘Voyez ce beau tapis d'herbe douce et fleurie,
Le Seigneur pour mon fils au désert l'étendit.’
had iets van de Palestrijnsche blankheid en verinniging, van de lyriek der heiligen. Hoe betreurenswaardig dat Holland meesterstukken als ‘L'Enfance du Christ’ onherbergzaam behandelt en verwaarloost voor allerlei hersenschimmig maakwerk!
Om onze vermelding van dit zeer boeiende programma voltallig te maken, sluiten we met de ouverture ‘Maximilien Robespierre’ waarvan we gelooven dat ze bijna vergeten is; ze behoort tot de drakerige soort, dat in de muziek, waar men schoonheid geeft of verveling, eilaas te weinig beoefend wordt. Men merkt het aan Litolff, haar auteur; want hij schreef geen harlekijnschen potpourrie, als de beruchte 1812, in welke de ‘Marseillaise’ bovendien niet zoo bar belachen wordt, maar een Akademisch feeststuk, met motievengeknoei, dat zelfs Meester Johannes niet tot zijn verantwoording zou willen hebben. Over het Poème Symphonique van Rasse, dat toch in 't slotgedeelte mooie invallen - solo-strijkkwartet met dempers - bevat, zouden we gaarne nog een en ander zeggen, doch laten we eindigen met zijn programma - Fransche meesters! - te prijzen als iets verlangenswaards voor de toekomst. Hij behaalde trouwens veel succes - meer nog Léon Laffitte - dat hij na de Symphonte van Franck deelde met het voortreffelijk orchest.