[Herhaling van Debussy's Trois Nocturnes, Pierné Ballet de cour o.l.v. Evert Cornelis] (Concertgebouw)
Evert Cornelis weet zijn tijd te gebruiken! Door de enkele repetities, welke hem tusschen Donderdag en Zondag ter beschikking stonden, heeft hij zich zoo in de ‘Nocturnes’ van Claude Debussy verdiept en er zich een zoo-fijne creatie van gedacht, dat de laatste uitvoering nauwelijks bij de vorige kan vergeleken worden, in die mate overtrof zij haar. Dit getuigt niet alleen van artistieken ernst, doch ook van buitengewone begaafdheid. Was nu de uitvoering anders, het werk was ons gistermiddag niet minder nieuw en vooral de impressies verschilden. We moeten daarom enkele dingen herroepen, welke wij ten onrechte neerschreven: Uit deze ‘Nocturne’ spreekt onmiskenbaar de hedendaagsche Debussy met al zijne hevige expressie en zijn plotselinge, onmiddellijke overtuigingskracht. Het orchest klinkt ook niet mat noch eenzijdig en de instrumentatie der ‘Fêtes’ is even meesterlijk en geniaal als de muziek of als de conceptie. Men hoort er geen Berlioziaansche invloeden en - waarlijk! - men behoeft noch ‘Nuages’, noch ‘Fêtes’, noch ‘Sirenes’ te excerpeeren en bewonderenswaardige détails of brokstukken naar voren te brengen; ieder geeft in zijn geheel een meesterstuk in de volste beteekenis. Men begrijpt, dat wij Evert Cornelis zeer dankbaar zijn voor de gelegenheid om tot deze conclusie te raken. Een derde opvoering na eenige tusschenpooze zou deze werken weer in een beter licht zetten en ten goede komen: hij verzuime ze dus niet; want het publiek staat nog voor vreemdheden, tot welke het met zijn verstand slechts langzamerhand zal kunnen reiken - de gewone gang van zaken - en alleen een groepje fanatieke vereerders brengt wat schot in het applaus. Die volhoudt wint. Cornelis had ten minste een goede pers; en nu de energie, waarmee Willem Mengelberg Richard Strauss hier heeft kunnen populariseeren. Maar in twee maten van Debussy's ‘Nocturnes’ ligt meer
toekomst-muziek dan in al de partituren van Strauss te zamen?... Ook voor dit bezwaar schrikke Cornelis niet terug.
Hebben deze ‘Nocturnes’ een vorm? (gewichtige vraag!) Het was in zekeren zin vermakelijk een criticus deze stukken te zien karakteriseeren als: Esquisses! Wat zou hij geantwoord hebben op onze vraag: ‘Mijnheer, wat ontbreekt hier volgens uwe meening, aan het Tableau? Zoo gedijdt in de muzikale wereld nog de Pieneman-stijl!
Want tot de wonderlijkste eigenaardigheden dezer forsch-opgezette en fijn-verwerkte inspiraties moet men rekenen den zeer ingewikkelden, dus volstrekt niet schetsmatigen, thematischen arbeid. Het kost niet de geringste moeite in de melodie (Clarinetten), waarmee ‘Nuages’ aanheft, het hoofdmotief te herkennen, waarnaast zich, behalve het figuurtje van den Engelschen Hoorn, nog twee nevenmotieven reien, van welke het eerste een simpel interval, maar hartstochtelijk geaccentueerd, wordt ingezet door de tweede violen, meenen we. We geven toe, dat het moeilijk is bij den interessanten altsolo met begeleiding der houtblazers, welke zoo nieuw klinkt, of bij den tremolo der contrabassen en celli (wind en regen??) waarbij zich Eng. Hoorn en daarna fagot melodisch voegen, een even curieus voorbeeld, vlug en zeker aan het notenmateriaal te denken. Neen! 't is bijna ondoenlijk, zoo vangt deze kunst rechtstreeks en onverwacht de fantasie. En de hooge flageolet der eerste violen? Ik voor mij kreeg tweemaal de impressie van subtiel-geregen theaterwolken, die zoo mysterieus en bedriegelijk voorbijtrekken. Aldus vergeet men de Noten!
‘Fêtes’ staat ons inziens boven ‘Nuages’, ja ver er boven. Het is een en al gloed en betooverende fantasmagorie, het werk van een Magiër, zooals dat de oude Spanjaarden uit den Renaissance-tijd droomden. Een droom van de aantrekkelijkste bekoorlijkheid, eene snelle suggestie, waaraan men niet ontkomt. Gelijk Berlioz in zijn Pelgrims beschrijft, ze komen en gaan, zoo schildert ons Debussy de feestvierenden, met dit verschil, dat hij aanheft met het volle gejuich dezer nachtelijke Intellectueelen en Romantici. Want realistisch is hij nooit, deze Meester en aristocraat; de lagere zinnelijkheid, welke in heel het werk van Richard Strauss cum suis zoo bruut aandoet en Duitsch, is hier onvindbaar; hetgeen men hoort, klinkt soeverein en edel, hij idealiseert alles deze Nobile. We wijzen nogmaals op het imposante en phantastische effect: de getokkelde bassen, violoncellen, harp en de gedempte trompetten! Wonderlijk. Ook de kleine trom en de bekkens (welke nu beter en juister klonken; die onattente speler!) zijn meesterlijk aangewend. Hoe limpide klinkt hier een vol ensemble!
Hij idealiseerde ook zijne Sirenen. Iemand zei me zeer geestig, dat 't hem leek alsof Debussy met dit stuk de indrukken wilde vertolken, welke zijne muziek op het menschdom maakt. Dit was na de eerste uitvoering, die werkelijk iets stars had en idée-fixe achtigs. We gelooven echter, dat deze laatste tot andere meeningen zal gekomen zijn, geen detoneerende meerminnen hoorende, noch een ietwat tastende dirigent. Evert Cornelis vervolmaakte deze scène tot een bijna sublieme klaarheid en zijn eigen praestaties met een hoogst loffelijke zelf-critiek. Ik wijs slechts op die kostelijk natrillende clarinetten, volgend op den eersten lokroep der Sirenen A-a, fijnheden gelijk men anders enkel bij Mengelberg vindt. Als geheel kunnen deze Sirenen evenwel nog winnen aan Homerische hypnose in hun gezang, doch wij twijfelen niet of dit zal bereikt worden.
Evert Cornelis woekert met zijn tijd, wij herhalen het. Behalve deze moeilijke wederopvoering, gaf hij een zeer verzorgde noviteit van Gabriel Pierné, den opvolger van César Franck aan het orgel der Sainte Clotilde te Parijs en van Edward Colonne, den befaamden dirigent. Het waren een rij dansen, onder den titel van Ballet de Cour. De meesten in licht-gemoderniseerden achttienden eeuwschen trant, men vindt er zelfs de Bachsche groepeering der indeeling: passage voor strijkers, passage voor hout, slot voor de strijkers of ensemble. Wanneer Pierné voor strijk-orchest schrijft, zooals No. 2, Passepied, dan vindt hij altijd zeer bekoorlijke clair-obscurs in het arco-spel en de pizzicati; deze laatste wendt hij vooral prachtig aan in de contrabassen van La Canarie. In No. IV geeft hij een mooigevonden unisino voor celli en hobo (Engelschen Hoorn?); No. V, ‘Menuet du Roy’ weer voor strijk-orchest is allergeestigst gerythmeerd; No. VI Passa Mezzo staat geheel in modernen stijl, met een sierlijken trompet-solo, en niet minder aardig-aangewende Piccolo [?]neren) in zeer snel tempo, is door Cornelis gedirigeerd met veel brio en zekerheid. Deze serie van Pierné behoort wel tot de vroolijke kunst van de edelste soort, en we danken den orchestleider, voor de kennismaking.
Als pièces de résistance (om den geest te doen uitrusten en als zoodanig voortreffelijk in het programma gerangschikt!), tien montoone variaties op een monotoon Russisch volkslied, van tien Russische componisten. Die van Rimsky Korsakow en Liadoff zijn echter het onderstreepen waard. Verder een onbeduidende Wals van Arteibarcheff. Maar toch (vergeten we niet de zeer goed gedirigeerde Don Juan-Ouverture en de fraai geïnstrumenteerde, ook wel brillante ouverture der komische opera Piccolino van E. Guirand) een der meest interessante en sshoonheidsrijkste uitvoeringen van dit seizoen. Moge Cornelis in deze richting voortgaan!