[Eerste uitvoering in Amsterdam van Debussy Trois Nocturnes en Harold en Italie van Berlioz (solist Herman Meerloo) o.l.v. Evert Cornelis] (Concertgebouw)
‘Nuages’ - ‘Fêtes’ - ‘Sirènes’, werken van Claude Debussy, zijn Donderdagavond voor 't eerst hier uitgevoerd met zeer groot succes. Deze ‘Nocturnes’ (ondertitel) doorvoelend en bij 't hooren in al zijn geledingen naspeurend, ook savoereerend, gewerd me opeens de sensatie hoe onherbergzaam ons land zich onwillekeurig moet stellen tegen deze kunst; niet omdat de psyche dier muziek begrensd is, noch omdat zij kracht zou missen, maar omdat in die tonen accenten trillen, welke nergens, nergens, niet in ons gedachtenleven, niet in de atmosfeer, niet in het verleden, verwantschap vinden met die, welke van de tegenwoordige Fransche muziek de essence vormen. Zij die deze kunst hier propageeren, en er komen er meer en meer, ondernamen dan ook een niet gering te schatten werk en behoeven wèl den steun van de sympathiekgezinden. Want, - ‘Nuages’, ‘Fêtes’, ‘Sirènes’ behooren niet tot Debussy's felst-sprekende composities, en wij gelooven, dat alleen hij, die leeft in deze kunst, ze onmiddellijk en sterk kan aanvoelen; de minder-gelukkige staat uiteraard partijdig voor deze nieuwe klanken, welke hem vreemd lijken, zonderling, barok, onschoon zelfs. Maar hij bedenke dan hoe hij, opgegroeid b.v. in zulk milieu, allereerst de ziel zou vinden in plaats van de materie. We schrijven dit natuurlijk voor de niet-enthousiasten, die een soort zelf-overwinning noodig hebben, welke zij gereede moeten willen betrachten.
Evert Cornelis, de dirigent, werd bijzonder toegejuicht; een rechtvaardige geestdrift, want deze drie Nocturnes en de voordracht verdienen alle bewondering, ook al geven zij nog niet den hedendaagschen Debussy en zijn wezenlijke persoonlijkheid. Het rythme toch is niet zoo fijn en niet zoo verscheiden, het orchest, weliswaar klankschoon, is nog wat eenzijdig getint en de thema's staan in plastiek en inhoud ten achter bij de melodieën der latere periode. In ‘Fêtes’ merkt men duidelijk Berliozaansche invloeden en ‘Sirènes’ kon minder monotoon geconstrueerd zijn, misschien ook voorgedragen, dit weten we niet, daar we de partituur niet kennen. Het vrouwenkoor dat hier vocaliseert op a droeg te weinig het traditioneele sirenen-karakter en we gelooven ook, dat Debussy nu de combinaties van orchest en zang een veelzijdiger gestalte zou geven. Het overigens fijn behandeld idee, de stem quasi-instrumentaal aan te wenden, meenen we eveneens terug te kunnen voeren tot Berlioz. Deze laat in zijn magnifieke, en dus weinig vertoonde opera ‘Les Troyens à Carthage’ bij de jacht-en-woud-scène, als Aeneas en Dido schuilen voor 't onweer dat de boomen in brand bliksemde, Nymphen en Faunen met vurige takken het bosch doorkruisen, al joelende A-o, a-o! een zijner geniaalste inspiraties.
Maar dit is uit een van Berlioz' rijpste werken en we weten allen zeer goed, al was 't slechts door de in 't voorjaar gespeelde ‘La Mer’, dat Debussy intens kan boeien en den geest vangen met bewonderenswaardige schoonheid. In ‘Fêtes’ vindt men meer dan een meesterlijke passage, waaronder het mooie trompetten-signaal, gedempt en begeleid door strijkerspizzicati en harpen. Berlioz trouwens hoorden we dezen keer ook nog even op zijn zwakst en 't is wel aanbevelenswaardig te noteeren, dat de ouverture ‘Les Francs juges’ zijn derde werk is. Men staat anders allicht verwonderd over het Beethoven-Meyerbeersche hoofdthema en de zoo slappe structuur. Doch een compositie blijft geen tachtig jaar op de programma's, als zij geen grandiose passages bevat; deze ontmoet men inderdaad waar de houtblazers die klagelijke neven-melodie voordragen met de verre en sombere slagen der groote trom: een onvergelijkelijk dramatische conceptie. En insgelijks valt er niet aan te twijfelen of deze Nocturnes van Debussy zullen immer bewondering vinden, om hun vele zeer treffende momenten. Eene eigenaardigheid, welke bijzonder karakteristiek is, mogen we niet vergeten; hun timbre klinkt weer mineur gelijk alle moderne Fransche muziek, waarin deze kunst op zeldzame wijze overeenstemt met de middeleeuwsche contrapuntisten. Welke gevolgtrekkingen zal men daaruit nog maken?
De Harold-symphonie van Berlioz! wij zijn Cornelis zeer dankbaar voor dit nummer, waarvan vooral de ‘Marche des Pèlerins chantant la prière du soir’ uitstekend geslaagd is. Welk eene innigheid en klare rust in deze tonen! Een prachtig gemarkeerde stijging, het allengs naderen der pelgrims, en dan het hevig-aangrijpende Canto religioso, die beurtzingende houtinstrumenten en gesourdineerde viole strijkers, met de pizzicati der contrabassen; hoe te beschrijven de huiverig-zachte emotie van het arpeggiato daartusschen (sul ponticello!) der solo-viola? Een even diepe stemming ligt over de ‘Sérénade’ en zooals ginds de diviene klokgeluiden der harp, die teere en vreemde wisselingen der hoog b en lage c, hoe langer hoe ijler in het door-dringende avond-zwijgen, zoo hier het liefelijk wegstervende serenade-motief. Welk een sublieme rust! Dit werk vertegenwoordigt tegelijkertijd de hoogste kunst (techniek) en de hoogste schoonheid. Passages als in 't eerste deel (poco animando) waar eerst de contrabassen, dan de violoncellen, dan de alten, op 't onverwachtst het Haroldthema en tremolande inzetten, zal men slechts vinden in onvergankelijke scheppingen der grootste meesters. De triolenfiguur uit de Finale (koper en hout) is buitengewoon humoristisch en beeldend, de marsch in bes meesleepend en grootsch. In 't programma-boekje mocht er met meer vereering en minder dillettantisch over gesproken worden......
Dat de Harold-symphonie haar ontstaan dankt aan Paganini weet de lezer en misschien vertel ik zelfs geen nieuws door te zeggen, dat Paganini's bekende gift van 20.000 francs aan den componist een gedwongen weldadigheid was. Want de vrekkige Paganini had de Parijzenaars ontstemd door zijn medewerking te weigeren aan een concert ten bate der hospitalen en op raad van den beroemden criticus Jules Janin heeft hij zijn publiek weer gewonnen door die schijnbare edelaardigheid. Liszt maakte dat bekend in zijn laatste levensjaren. Hiermee volsta ik dus wat het werk zelf betreft om nog een woordje te zeggen over de uitvoering. Al had Cornelis de partituur niet geheel in 't hoofd, er was fougue genoeg in zijn directie vooral bij de finale; en de zoo gecompliceerde mengelingen der melodieën klonken immer duidelijk; kleine stoornis, gelijk de altijd een achtste te vroeg invallende triangel bij 't inleidend Adagio vergoelijkt men gaarne. Men zag zooveel verdienstelijks in zijn leiding! b.v. de voortreffelijke oplossing der zeer kunstig verstrengelde polyrythmiek van de Sérénade. En vergeten we niet dat het werk zoo lang vergeten bleef tot hij 't voor den dag haalde!
De solist H. Meerloo is langdurig toegejuicht na ieder deel, een goeden dank voor zijne artistieke weergave dezer Harold-creatie.