Concertgebouw-Sextet [o.m. Divertissement van Roussel en Introduction et Allegro van Ravel, noviteiten]
Twee nieuwe Fransche werken van moderne meesters, welk eene verrassing! Zoo begint het Concertgebouw-sextet allervoortreffelijkst het nieuwe seizoen en zijn nieuwe phase. Wij bedoelen hiermee, dat men de leerjaren kan beschouwen als volbracht; het samenspel verfijnde en het solisten-element kwam bij de spelers duidelijk en artistiek te voorschijn. Het blijkt dat zij hunne taak zeer ernstig en als kunstenaars hebben opgevat, wij sporen daarom den lezer aan deze vereeniging te steunen, welke nog zooveel belangrijks en schoons tot stand kan brengen: men wordt donateur door een jaarlijksche bijdrage van minstens tien gulden, die tegelijkertijd toegang geeft tot alle uitvoeringen.
A. Roussel kenden wij nog niet, wat niet verwonderen mag daar men hier Frankrijk's muzikale leven in tijdschriften en in dagbladen op de meest vermetele wijze negeert. Het doet dan dubbel genoegen een componist te vinden, die beschikt over een matig talent, maar toch alle tweede-rangs beroemdheden van Duitschland verre te boven gaat in vindingskracht en originaliteit. Het is een ‘Divertissement’ en een werkelijk geestig stukje, waarin de kennisrijke musicus een prachtig gebruik maakt van de bonhomie en den boertigen aard der fagot; hij speelt ook bekoorlijk met den gedempten hoorn, - en de polyphone instrumentatie, dit wil hier zeggen individueele, want eigenlijk is het werkje homophoon, schijnt ons opmerkelijk. Jammer leek ons de aanwending van het klavier, welks timbre moeilijk verglijdt in dit hout-en-kopergeluid en waaraan trouwens de rol van vulstem werd toegedacht. Maar wij zeiden reeds, Roussel heeft een matig talent, dat wij waardeeren, hij bezit echter geen sterke ziel, naar deze compositie te oordeelen.
Een meester noemen wij Maurice Ravel en dankbaar zijn we Evert Cornelis, die hier zeer subtiel dirigeerde, dat hij deze ‘Introduction et Allegro’ ontdekte, want hem schrijven we 't toe. Die muziek klinkt bewonderenswaardig in alle opzichten; zij vereenigt vormschoonheid, altijd boeiende klankkleur en warme expressie; zij geeft het hoogste in rythme en melodie, dunkt ons, omdat zij verrukt. Maurice Ravel is inderdaad een oorspronkelijk kunstenaar en volstrekt geen simpele epigoon van Debussy.
Hij schreef dit werk voor eene bezetting van harp, strijkkwartet, fluit en klarinet. Een thema in tertsen wordt ingezet door beide hout-instrumenten, cello en alt stempelen het later tot leidend idee; het klinkt innig en romantisch bekoorlijk vooral waar de componist het solistisch laat spelen door de harp. Welk een geniale inval! Die Maurice Ravel weet zijne instrumenten te behandelen; de harp als solo-instrument heeft altijd iets salonachtigs en dilettantigs in kamermuziek-werken, doch zoo aangewend geeft hij juist tegenovergestelde indrukken. We vermelden ook, dat mevrouw Paula Fischer haar harp tokkelt met virtuositeit, zij weet zelfs uitdrukking te leggen in het spel en dit valt niet zoo heel gemakkelijk; hoe fijn-voelend schakeert zij de crescendi van een glissando! En 't voegt ons ook de andere medewerkers te noemen: Herbschleb, eerste viool, die enkele dissonanten een beetje had mogen temperen, maar vele plaatsen toch zeer mooi voordroeg; H. Meerloo de altist, die, 't geldt algemeen, wat haastig en onoverwogen er op los strijkt, hetgeen ons jammer schijnt daar zijne alt betooverend klinkt, met een natuurlijk vibrato, dat geheel in den aard der viola ligt en waarmee hij zijn melodieën eigenaardig weet te accentueeren; verder L.H. Meerloo in den minder op den voorgrond tredende violoncel-partij, de heeren Nic. Klasen, fluit, en P. Swager, klarinet, uitstekende musici.
Zij, die beweren dat de hedendaagsche componisten, vooral de jongere kunstenaars, weinig of niets weten te bereiken met beperkt materiaal, zullen hunne meening gewijzigd hebben na het hooren van dit meesterwerk. Want zelfs op den onvoorbereiden hoorder maakt het een zeer machtigen indruk. Het bijzonderste kenmerk dezer muziek is dan ook wel, dat men ze niet behoeft te ‘begrijpen’ om eene uitdrukking te bezigen, welke in Duitschland werd uitgevonden. Men mag dit zelfs niet trachten en alleen reeds dat zij ‘kunst’ is motiveert dit. Hetzelfde treft men immers in de werken der oude contrapuntisten; zoodra men tracht ze te analyseeren onder het luisteren, sluit men het hart voor alle emotie.
Maurice Ravel staat weer op den traditioneelen grondslag: de oude kerktoonsoorten, welke de melodieën van de meeste moderne Franschen karakteriseeren. Julius Röntgen put nog altijd uit Brahms en opnieuw in dit klavier-kwintet (piano, fluit, hobo, clarinet, hoorn) dat zijn eerste uitvoering beleefde. De hoornpartij domineert en vergt een bekwaam speler (de heer H. Tak, over wien Röntgen alleszins tevreden kan zijn). Wij konden in deze muziek echter niets ontdekken dan hare technische voortreffelijkheid en zoolang zij niet verder reikt mogen we haar niet prijzen. Röntgen is een handig componist, doch artisticiteit in den eigenlijken zin ontbreekt hem; hij geeft ouderwetsche melodiek, verouderde rythmen en vrij onbeduidende harmonieën; hoe banaal klinken niet zijne ‘Trugschlüsse’! We hopen dat het Concertgebouw-sextet niet vele dergelijke vriendschapsdiensten doet, anders zou 't vrienden verliezen; of wel, dat het zijn programma altijd even zorgzaam equilibreert met oude en nieuwe muziek als dezen keer.
Dat dit ensemble allengs onberispelijk werd toonde Beethoven's Septet, uitgevoerd zonder directie, en het Adagio en Rondo van Mozart (door de harmonium-begeleiding wel iètwat verweekelijkt), overal rythmische precisiteit en klare stemvoering. Variaties als in het Septuor hoorden we zelden zoo duidelijk gephraseerd; Evert Cornelis heeft iets goeds bereikt en iets buitengewoons. Hij had zich niet met zooveel bescheidenheid moeten onttrekken aan de toejuichingen.