Caecilia-Concert [Ouvertures van Wagner, Liszt Pianoconcert nr 1 (solist Eleanor Spencer) en Les Préludes o.l.v. Willem Mengelberg] (Stadsschouwburg)
Het is een succesavond geworden voor den dirigent Willem Mengelberg. Welk een uitdrukking en welk een artistieke intelligentie! Welk een bewonderenswaardig detailwerk! En ook weer, welk een nieuwe gezichtspunten, het versnelde tempo bijvoorbeeld, waarmee hij in Wagners Tristan-ouverture den eersten climax bereikte! Alles was grootsch bedoeld en magistraal opgebouwd; geen enkel miniatuurtje ging verloren: bijvoorbeeld het Meistersinger-thema, ietwat grotesk-pompeus onderstreept, waar het voorgedragen wordt door bas-tuba en contra-bassen, terwijl in de violen het liefdes-thema zingt, ge weet wel, na dien éénen genialen triangelslag, een van Wagners meesterlijkste effecten! Of den brandenden gloed in het graal-thema der violen, een passie, devoot, hartstochtelijk en innig, die stijging verder in het Lohengrin-voorspel, de extase-uitstorting met bekkenslag en klaroen-klank! Of de gracieus-melancolische melodie uit Tasso, tintelend-somber gezongen door den solo-violoncel, later huppelend-droefgeestig verwerkt in 't breede, een van Liszt's meesterstukjes, - hoe fijn en hoe bekoorlijk! Of in de ‘Préludes’ - ‘la trompette a jeté le signal des alarmes’ naar de Lamartine, die bezieling in dit Roelandslied! En alle waardeering voor onzen eersten trompetter, die op zijn instrument de nobelste geluiden speelt in allerlei tongslagen. Hij had wel verreweg de moeilijkste met den zeer bekwamen eersten hoornist. Want, lezer, het is geen kleinigheid een paar uurtjes trompet te blazen - in moderne werken - op zulk een volkomen wijze! Maar.... is er wel een onderdeel in ons tegenwoordig orchest, dat niet van den eersten rang is? Het schijnt nu volmaakt.
De stadsschouwburg was vol en dat heeft niet verhinderd - of misschien wel bewerkt - dat de acoustiek slechter was dan ooit, ondanks de overdekte orchest-ruimte. Het is ook de oorzaak geweest, dat wij geen eenheids-indruk gekregen hebben van al wat er werd voorgedragen. Wie verklaart het, dat twee trompetten, wel is waar met geheven beker, maar 't blijft toch vreemd, het geheele ensemble overstemmen? Als de geachte critici dezen avond de Meistersinger-ouverture voor 't eerst gehoord hadden, we twijfelen er niet aan, dan zouden ze gezegd hebben: het begin is toch wat al te slecht geïnstrumenteerd. Het klonk inderdaad niet fraai. Hoe men dergelijke stoornissen verhindert valt niet te zeggen, men kan slechts experimenteeren in zulk geval. Zeker aanbevelenswaardig schijnt het ons, de trompetten niet zoo dicht bij den mond en niet zoo ver van de bazuinen te plaatsen, want, dit is teekenend voor den aard van het instrument, hoe meer men ze isoleert, des te scheller klinken ze. De bekkens konden ook wat meer naar voren, dit zou de rythmische precisiteit geen kwaad doen. Het is merkwaardig hoe de sterk-bezette violen, die wederom tot ver op de voor-scène geplaatst waren, soms verzonken in het kopergeluid, b.v. in de Lohengrin-ouverture, nà het hoogtepunt. Waarlijk, men moest een en ander aan dezen schouwburg veranderen, men klaagt immers ook telkens als er eene Wagner-voorstelling gegeven wordt. Het is eveneens opmerkelijk, dat eene symphonie van Beethoven of dergelijke er wel klinkt. Het schijnt dus enkel te liggen aan de koperinstrumenten.
Eleanor Spencer heeft Liszt's eerste piano-concert gespeeld, op eene wijze, welke wij niet geheel en al à la Liszt kunnen noemen. Waar bleef het ‘brio’ en de kracht, waardoor de psyche van dezen componist zich onderscheidt? Zij ontbraken, en wat is Liszt zonder brio en kracht? Het is altijd een waagstuk voor eene pianiste, muziek van Liszt te kiezen, zelfs al beschikken zij over de begaafdheid en het technisch geweld eener Teresa Carreno, hier leek het ons een onvergeeflijke misgreep. Bij haar eerste concert, eenigen tijd geleden, spraken wij vergoelijkend over Spencers dorheid, daar we ze eenigszins meenden te mogen wijten aan zenuwachtigheid; wij moeten 't nu gebrek aan temperament noemen. Mejuffrouw Spencer speelde het werk alsof het huis-muziek was; zij speelde het zonder poëzie en zonder verscheidenheid; haar aanslag klinkt wel krachtig in een kleine ruimte, doch hier bleek hij geenszins waarlijk ontwikkeld in groot; hij is ook eenzijdig ontwikkeld, zonder inachtneming van noodige klankschakeeringen en zonder een sprekend rythme. Wanneer men dit vergelijkt met de beschrijvingen van Liszt's eigen klavierspel, (hij componeerde toch niet voor jonge dames), ze mogen overdreven zijn of niet, dan betreurt men het dat Eleonor Spencer hier den honderdsten geboortedag van Liszt als pianist herdacht heeft. Nog wel naast Ernest Schelling, dien men toch gaarne eens tweemaal gehoord had. Mej. Spencer staat mijlen ver van de romantiek, zij schijnt er zelfs geen idee van te hebben, zou men zeggen; dit is haar grootste fout; zij gaf daarom niets boeiends, niets fascineerends, het was te nuchter-amerikaansch en wat dilettantisch.
Dit is een dissonant, die opgelost moet worden. Hij werd verzwolgen in de ‘Préludes’ van Liszt, een van 's meesters machtigste composities. Of hij den geest van de Lamartine begreep naar 't leven is volkomen bijzaak; zijn eigen ziel heeft hij hier uitgezongen, vol en prachtig. Melodisch gaf hij zich ook in grootere rijkheid dan in eenig ander van zijn werken.
Het komt dikwijls voor op onze programma's, doch 't blijft altijd nieuw, 't is ook 't aantrekkelijkste, 't populairste, en tegelijkertijd zoo geharnast en à la panache, dat het daarin nauwelijks door ‘Mazeppa’ of ‘Hunnenslacht’ overtroffen wordt. Wel een stuk dus voor Mengelberg!