[Brahms Vioolconcert (solist Georges Enesco), Tschaikowsky Symfonie nr 5 o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Er sprong een snaar! - vergeef me, lezer, dat ik van dergelijke nietigheden nota neem, - er sprong een snaar te midden van den cadens in Brahms' vioolconcert! Alle hoorders reikhalsden - laat ons dit woord eens in zijn etymologische beteekenis nemen - en weg was de heerlijkheid der muziek, de bekoring der voordracht, men keek nog maar alleen naar Enesco en zijn onttakeld instrument. Hij, geen Paganini, die altijd doorspeelde, ruilde vlug Zimmermann's vedel. Waarom ik dit vertel? Ach, er lag een vleugje banaliteit over dit concert, de artistieke atmosfeer ontbrak zoowat geheel en al, het was allemaal mooi en fijn, doch 't leek gespeeld voor oude menschen, die voor tijdverdrijf of voor pleizier een middag muziek gaan hooren; alles glansde en schitterde, alles klonk aristocratisch en genoegelijk, doch we zochten en misten eene ziel in 't geluid, hier werd gemusiceerd met engelentongen, om het beeld van den H. Paulus te gebruiken, doch wat baat het als de liefde ontbreekt?
Georges Enesco hebben wij altijd bewonderd, doch gistermiddag vergde hij waarlijk te veel aandacht voor zich alleen; dat hij een dweper is, goed, maar waarom een sentimenteel dweper? Het was geen romantiek meer, doch een beetje modern effect-bejag, van plaatjes afgekeken pose. Een knap violist bleef hij, een bewonderenswaardig technicus, waarom echter zoo weinig geestelijken gloed en zoo veel onechtheid? zoo melodramatisch? Het lag toch niet aan het viool-concert van Johannes Brahms, wien nog niemand theatrale drakerigheid verweten heeft! Waarom koos hij dit concert, dat zoo slecht stemt met zijn jongen, heeten aard, met zijn fanastische aspiratiën van vroeger? Geen mensch toch zal neigen tot een cultus voor deze kunst, die koel is en verstandelijk; en Enesco's karakter haakt naar menschelijke betoovering. Ja, kon hij daarin aetherischer stijgen! Want wij merkten hier menige oppervlakkigheid, welke men alleen onervarenen in den schoonheidsdienst vergeeft. En dat is bij hem eene Brahms-voordracht even kwalijk te nemen als wanneer hij Beethoven zoo zou spelen. Hoe jammer dat het laatste deel van dit concert zoo sterk herinnert aan Max Bruch's eerste, vooral omdat Max Bruch in de typeering van het Zigeunerswezen, de rythmische hartstochtelijkheid en wildheid, veel beter slaagde dan Brahms. Enesco leek ons hier op zijn best, doch de muziek gaat nu eenmaal niet parallel met zijn geaardheid, ook in het Magyaarsche niet, - waarom speelt hij ze? Zelfs de Brahms-vereerders heeft hij niet echt-warm kunnen maken, en geen wonder, want bij zulke voordracht ware het lichter gevallen niet-Brahminen (zoo noemde ze Hugo Wolf) te betooveren. Doch ook hierin slaagde hij niet; men drijft Beëlzebub niet uit met Beëlzebub!
Willem Mengelberg dirigeerde nog de vijfde symphonie van Tschaikowsky, welke hij zich de moeite gaf van buiten te leeren tot ongelooflijk enthousiasme zijner bewonderaars. Wij erkennen gaarne Mengelbergs onvergelijkelijk meesterschap, doch tegen het Tschaikowsky-enthousiasme zullen wij niet nalaten te protesteeren, bij elke gelegenheid, omdat het ons leed doet, dat glorie en waardeering wordt weggeschonken aan minderwaardigheden, terwijl men de kunst, welke de eerste plaats moest innemen zoo jammerlijk verwaarloost. Wij bedoelen natuurlijk Berlioz, wiens Symphonie Phantastique in vergetelheid ligt, wiens Harold in Italië men veronachtzaamt en van wiens Romeo et Juliette men zelfs geen brokstukken meer hoort! Het is inderdaad een genoegen na de leegheid en den bombast van Tschaikowsky, welke Mengelberg's reproductie eer markeert dan maskeert (hoe die te maskeeren??) eene Berlioz-partituur ter hand te nemen; Berlioz, die niet alleen de geheele romantiek doch de geheele negentiende eeuwsche muziek verpersoonlijkt. Vergelijk eens de onnoemelijk platte onbeduidendheden van Wagner's Rienzi, b.v. gewoonlijk zijne eerste opera genoemd en dateerend van 1840, met de Romeo en Juliette-symphonie, een der wonderbaarste werken van alle tijden, welke dagteekent van 1839! Zoo is ook de verhouding van Berlioz en Tschaikowsky; Berlioz had alles, de ander niets. Van hem stamt toch het symphonie-leidmotief, zooals dat later Smetana, Dvorak, Tschaikowsky etc. misbruikt hebben, niet waar? en wie zal uitmaken in hoeverre Berlioz' geniale vondst heeft ingewerkt op Wagners latere opera-leidmotief? Berlioz bracht toch het demonische in de muzikale kunst, hij de opvolger van Gluck en Beethoven beiden! Hoe slecht is hij hierin begrepen door zijn navolgers!
Doch laten wij nog een woordje zeggen over deze vijfde symphonie: het materiaal is vrij kostbaar doch slecht verwerkt; en wie begrijpt de strekking van het leidmotief, niet artistiek gegrondvest, noch programmatisch en wie zal het bewonderen? vooral waar Tschäikowsky het parodieert aan het slot der compositie, parodieert met onbegrijpelijke barbaarschheid tot een zeer banalen marsch. Maar effectvol! Het hoofdthema uit het eerste deel van deze Russische symphonie bezit eene onloochenbare en zeer curieuse analogie met de mooie hymne, welke in onze katholieke kerk met Paschen gezongen word (ik hoorde ze echter nog niet in Nederland):
Rex coelestis, Rex gloriae,
Morte surrexit hodie, alleluja.
De belangstellende kan bladzijde 1224 der uitgave van Solesmes naslaan en vergelijken. En laat ik sluiten met deze vermelding.