[Delius Paris en Brigg Fair, Berlioz Ouverture Benvenuto Cellini en Bruch Romance voor altviool en orkest o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Het worde toegegeven, dat men over eene nieuwe compositie bij 't eerste hooren niet met alle zekerheid kan oordeelen en vooral bij moderne muziek is dit moeilijk, daar het détail-werk eene zoo groote plaats inneemt. Doch ook de oppervlakkige kennismaking met ‘Paris’, Ein Nachtstück en ‘Brigg Fair’, Engelsche rhapsodie, beiden van Frederick Delius, doet besluiten, dat het artistiek-revolutionaire van dezen componist namaak en maakwerk, dat zijne zoogenaamde ‘fijnheid’ of ‘raffinement’ verstomping aanduidt van alle intellect en de meest ongehoorde geestesdorheid vertoont, welke wij tot nu toe bij een modernen ontmoetten. Want kijk eens: Charpentier ziet er niet zoo gecoiffeerd, geparfumeerd en gemasseerd uit (we bedoelen zijn muziek), maar hoeveel origineeler is hij desondanks! Frederick Delius is ons onsympathiek; hij doet luisteren naar lange eindelooze noten-agglomeraties zonder een enkel oogenblik te boeien of te ontroeren. Hij zoekt de poëzie niet. Zijne thema's goed en nauwkeurig bekeken zijn banaliteiten, welke een zwaar-bezet orchest en allerlei detective mystificaties van schrijfwijze moeten maskeeren. Zijne instrumentatie getuigt ook niet van kunstenaars-keuze. We gelooven dat de aanwending der groote trom in het laatste vierendeel van ‘Paris’ een misgreep is; zij verstikt het hooge geluid; ook de solo viool scheen ons op sommige plaatsen ongelukkig aangebracht en de eerste inzet der tamboerijn klonk weinig aanlokkelijk. Het slot van den ‘song of a great city’ toont meer verdienstelijkheid dan het overige; hier raken we ten minste in een stemming, en hier heft hij waarlijk aanvoelbare klanken aan in plaats van geculmineerde dorheden; ware hij ermee begonnen!, het motiefje der piccolo-fluit wordt even geblazen uit de verte, - een aardig idee. Daarentegen geeft het begin van dit werk slechts een onbekoorlijke paraphrase over enkele passages van
Charpentier's ‘Couronnement de la Muse. En de opzet van Brigg Fair is zoo Engelsch-op-zijn-Zondags, zoo Dickensachtig of Engelsche-houtsnedenachtig, dat wij niet begrijpen hoe hij op kan komen in het brein van een heer met zoo'n quasi cultuur als Delius. ‘De muziek moet volgens den componist zelf de wisselende stemmingen schilderen van een jongen man, die op een heerlijken zomermorgen door veld en woud ter kerke gaat. Liefdesgedachten en vreugden over den schoonen zomerdag, maken zich van hem meester, terwijl hij verder wandelt en eindelijk het klokgelui van het bedehuis verneemt.’ Het lijkt wat, d.w.z. het idee, de psyche, op de koraal-stemming van Zweers' derde symphonie. De muziek zelf is eentoniger dan ‘Paris’, doch van eenzelfde gehalte: op den toetssteen blijkt al gauw de volkomen waardeloosheid van deze onmusische invallen. En er leeft op 't oogenblik geen middelmatig musicus, die zijn orchest techniek niet even goed beheerscht als Frederick Delius. Dat is geen verdienste meer, zoolang ze geen nieuwe gezichtspunten blootlegt.
De heer Cornelis Dopper duide ons deze harde critiek niet euvel, want al bevalt ons de muziek niet, wij waardeeren ten volle zijne moeite en toewijding, wij waardeeren ook de richting. Doch in 's hemelsnaam nog een beetje meridionaler! Daar vindt u het echte, warme, verbeeldingsvolle leven, en de gloeiende weergave, de onmiddellijke verklanking. Een tweede-rangs Fransche componist met weinig talent is altijd nog beter aan een zeer goede Engelsche, of een goede Duitsche muziek-automaat. Bij de zuidelijke volken bloeit de levenwekkende gedachte en zij leven in de muzikale sidderingen der zonnestralen. Wat doet het er toe, dat de Duitsche pers, de Engelsche pers en de Hollandsche pers zich wèl bekommert om Frederik Delius cum suis en hun stramme hallucinaties lofprijst? Zij behoeven die schelle kleurlichten op hunne kreupele gestalten en zonder dien naam bleven ze waarschijnlijk in de vergetelheid. De Hollandsche dagbladpers heeft het zoover gebracht, dat zij het muziek-leven der Latijnsche volken bijna volkomen ignoreeren kan. Geen wonder! De operettes komen tegenwoordig uit Londen, Berlijn en Weenen! En de wan-kunst was altijd de maatstaf der aesthetiseerende journalisten, een eeuw geleden en tegenwoordig. Het is verwonderlijk, hoe de grootste dagbladen moeite doen het publiek opinies te suggereeren over kunst-zaken, opinies, welke zeer zelden met zijn aard strooken. Ook nu is Frederick Delius weer in bescherming genomen tegen de vox populi, welke zich gisterenavond geenszins ten zijnen gunste uitsprak. Het is géén richtsnoer, waarop men vertrouwen kan, dat weet ieder. Doch het zou ons niet verwonderen als de diep-verborgen meening van een dirigent er in de meeste gevallen mede instemt.
De heer Herman Meerloo bracht als derde noviteit van dit hoogst belangrijke programma eene Romance voor alt-viool van Max Bruch. Mooi, melodieus werk, dat nog al dicht bij de aarde blijft, in het zelfde genre als Max Bruch's andere werken, zoowel wat vinding aangaat als wat de orchestratie betreft. De heer Dopper leidde de schitterende Cellini-ouverture van Berlioz met meer geestdrift dan we van hem gewoon zijn en de pittoreske, poëtische, schoonheidsrijke ‘Impressions d'Italie’ van Gustave Charpentier met niet minder enthousiasme. Het serenade-motief leed ietwat door te starre rythmiek en ongelijkheid der violoncellen. Het behaalde echter veel applaus; zoo ook de glansvolle Finale ‘Napoli’, na welke het orchest gehuldigd is ten rechte. Wij gelooven ons niet te vergissen als we opmerken, dat de voorliefde der meeste Concertgebouw-bezoekers zich duidelijk afwendt van de Duitsche muziek en zich allengs keert naar de andere richting. Het zal den heer Dopper, die gelukkig Fransche sympathieën heeft, wel genoegen doen.