[Händel Concerto grosso nr 23 in c (Evert Cornelis clavecimbel), Sibelius Suite uit Pelléas et Mélisande, G. Schjelderup Sonnenaufgang über Himalaja en Haydn Violoncelconcert in D (solist Thomas Canivez) o.l.v. Cornelis Dopper] (Concertgebouw)
Evert Cornelis zat aan den Clavecimbel en dirigeerde tegelijkertijd zijn klein orchest, welke wijze van musiceeren eigen was aan Händel's tijd. Diens drie-en-twintigste ‘Concerto grosso (in C klein) werd gisterenmiddag uitgevoerd als noviteit en alles liep vlot vooral in de snelle passages.
Wie zal nog nieuws vertellen over Georg Friedrich Händel? Berlioz noemde hem op zijn geestige manier ‘Tête emperruquée de ce tonneau à porc et bière, qui se nomme Händel’ en Wagner heeft hem ook verfoeid; maar tot hartstocht, 't zij van liefde of haat, verleidt Händel geen hedendaagsch hoorder meer, uitgezonderd misschien in Engeland, waar hij populair blijft en dus reactie behoeft. Tegenwoordig constateert men koeltjes dat Händel geniaal was doch deze goddelijke gave verkwistte; dat hij geen greintje zelf-kritiek bezat en niet het minste bewustzijn van de hoogheid der kunst; hij heeft de onsterfelijkheid vergooid. Wanneer men zoover van Händel afstaat als van den tijd waarin Cheops zijn pyramide liet optrekken, zal dat nog duidelijker blijken.
Het werk, waarover we hier moeten spreken, behoort tot het genre zeventiende-eeuwsche tafelmuziek en we hebben ons dus niet verveeld; doch het is ons niet gelukt er eene schoonheid in te vinden. De archaïstische bekoorlijkheid van J.S. Bach, die componeerde voor de potestantsche gemeente, ontbreekt zelfs bij Händel, die levenslang schreef voor Engelsche edelen, gedegenereerd van den Shakespeare-tijd en onbeduidende leeghoofden. Händel bezat wel eene muzikale vindingskracht, doch dat is nog geen fantasie! Hij speelt in 't eindelooze met een motief en weet de vorm daarvan altijd te varieeren, doch dat verandert nog niet aan de beteekenis! En men vraagt zich ten slotte verbaasd af: Wanneer zal deze achttiende-eeuwsche Brahms eens wat anders geven dan klank? Daarbij komt nog dat alles in dit werk stereotiep is, het rythme, de melodie en de harmoniseering. Terwijl Bach, zijn tijdgenoot, telkens raadsels stelt, achter welke iets wonderlijks schuilt, ontmoet men hier niets dan zeer handige kennis en groote oppervlakkigheid.
Het tweede deel verliep 't best in zijn dansende beweging. Het was niet heel stichtelijk Cornelis zoo te zien dobberen in zijn stoel, maar onvermijdelijk. Het paste ook niet slecht bij de onuitstaanbaarheid van het rythme, dat in den slot-satz zijn hoogtepunt bereikt van gladde élégance. Maar wij willen de uitvoering leven. In den statelijken gang der langzame deelen vond men soms hobbeligheden, doch ons orchest is (gelukkig!) niet gewoon aan deze verborgen fanfaronnade's of openlijke grootspraak en de wijze van directie is ook in ontbruik. Dat daarom alles zonder ongevallen passeerde behoort tot de knappe stukjes. [?] men wel wat mooi's in den Andaute (met variaties) we hopen dat Händel's Concerti hier zeldzaamheden blijven.
Men gaat zooveel groot-meesters voorbij zonder er naar om te zien! Wij noemen nogmaals Bruckner, Berlioz, Franck, Debussy, Tournemire, Alberic Magnard etc...... Was het nu heusch noodig de ‘Suite’ van Jan Sibelius voor den dag te halen? Kan men werkelijk een onartistiekere monotonie uitdenken...... dan No. 1 ‘Am Schlossthor’? Ach! De Berner Conventie moest litteratoren ook weten te beschutten tegen dit soort van uitbuiting. Want het lijkt ons ietwat al te onbeschaamd dit allerdorste werk ‘Pelléas et Mélisande’ te betitelen. Maar Sibelius in zijn quasi-Finsche vermomming is een epigoon van jan-en-alleman; als Debussy geen Pelléas geschreven had, dan ware het onderwerp immers ook niet in Sibelius' brein opgedoken. Wij bedoelen hiermee in de verste verte niet dat hier muziek van Debussy weerklinkt. Het is integendeel een zielloos Griegje van top tot teen! En waar blijft ‘Pelléas’ in deze suite?? Dat een Engelsche hoorn de melancholieke ‘Mélisande’ moet ver-beelden leek ons wel een héél goedkoope oplossing (No. 2), dat Sibelius hooge extatische geaardheid voorbijzag leek ons jammer, maar vergeeflijk en kenmerkend voor den Noorderling zonder ‘Pelléas’?
Deze ‘Suite’ is bovendien zoo stumperig geconcipieerd, dat het zeer te betwijfelen is of men dit nog ‘componeeren’ mag noemen. Alles is hier slordig behalve de instrumentatie. In No. 4 ‘Die drei blinden Schwestern’ vervalt Sibelius in de eindelooste herhalingen, in No. 8 ‘Mélisande's Tod’ is 't nog erger. De ‘gedachten’ in dit muziekstuk gelden inderdaad nihil. Welk een verschil met de passiën der kunst van een Debussy! Vergelijkt eens zijne opvatting van Mélisande's jeugd en Sibelius' voorstelling! De Fin volgde de methode van Bernard Shaw, die in zijn ‘Cesar en Cleopatra’ de Egyptische koningin tot een Engelsch bakvischje misvormde. Een gemakkelijke manier om er zich van af te maken! Sibelius schreef een genoeglijk walsje. Dezelfde onvoordeelige parallel kon men trekken tusschen de scènes ‘Am Meer’ en ‘Mélisande's Tod’. We begrijpen niet veel van Evert Cornelis' sympathie voor Sibelius, van wien hij 't vorig jaar reeds een symphonie deed uitvoeren. Waarom 't niet eens liever geprobeerd met de ‘Pelléas et Mélisande’ van Arnold Schönberg, die Maurice Maeterlinck ook al ‘becijferde’? Dan hadden we ten minste eens iets nieuws gehoord op dit modernste continuo-motief, dat Nietzsche-zelf uit het hart der componisten schijnt verdrongen te hebben.
Dit concert verdiende méér belangstelling (de vele hoorders schenen er eveneens zoo over te denken) dan Gemma Bellincioni's liederen-matinee terzelfder tijd in den Holl. Schouwburg, daar het programma drie noviteiten gaf, van welke de laatste was ‘Sonnenaufgang über Himalaja’, van Gerard Schjelderup, een Noor. Dit is de eenigste compositie, welke wij van hem kennen, en wij beperken onze meening dus tot dit werk. Het beteekent niet veel in de concertzaal. Het geleidelijk crescendo van pianissimo tot tutti is specifiek Wagnersch (deze is inderdaad de éérste die in 't groot concipieerde na Spontini) de climax brengt te weinig muziek om niet bombastisch te klinken en de stijging is wat houterig; de instrumentatie wordt bedorven door den triangel-tremolo. Het is onbeduidend, kortom. Maar welken indruk 't zal maken op het tooneel, bij K. Gjellerups drama ‘Opferfeuer’ kunnen we niet gissen; nu zagen we geen Himalaja, geen zon, we hoorden geen vogels, we voelden geen morgenwind noch nevels, d.w.z. de sensatie er van Schjelderup faalde.
Een laatste woord over den violoncellist Thomas Canivez, die een concert speelde van Joseph Haydn, het hier reeds meer uitgevoerde in d-groot, een meesterwerk, dat op de hoogte staat der Beethovensche schoonheid. Het was in den letterlijksten zin een verkwikking na Händel's leegheid, zooals de Egmont-ouverture 't was na Sibelius. - Canivez speelt goed maar hij was zeer zenuwachtig en dat had meerdere stoornis ten gevolge, onzuivere intonaties en hier en daar een ontoerekenbare voordracht Doch, wij herhalen het, hij speelt goed; zangerig en nobel. Dit werk van Haydn is melodieuse romantiek zonder rococo-allures; de doorvoering van 't eerste deel leek gisteren wat lang, doch wij hoorden 't Hekking spelen en toen was de indruk anders. 't Zou dan ook de éénigste fout zijn. De instrumentatie klinkt in alle opzichten geniaal en effectvol, als ware ze van dezen tijd; bewonderenswaardige détails zijn talrijk. In de melodieën hoort men die bekoorlijke en gelukkig makende ‘Wonne der Wehmuth’ welke in de wereld der kunstenaars alleen de vinders van het Gregoriaansch gezang, enkele oude contrapuntisten, Beethoven in zijn eerste periode, Haydn en Mozart in hun rijkste oogenblikken, César Franck en Mahler vermochten weer te geven.