[Eerste uitvoering in Amsterdam van Die Nacht van Alphons Diepenbrock (Ilona Durigo, mezzo-sopraan) o.l.v. Evert Cornelis] (Concertgebouw)
Stijgt Diepenbrock hooger en hooger in zijne kunst of openen zich onze harten wijder en wijder, hoe meer we die muziek leeren kennen? Zijne macht wordt grooter en grooter, - en in ‘Die Nacht’ heeft de ontroeringsdwang van den meester voor ons zijn toppunt bereikt; dit herdenken we allereerst met hartstochtelijke bewondering.
Evert Cornelis had onze stemming bedorven met eene symphonie van Haydn, gedirigeerd zonder expressie, mevrouw Ilona Durigo met twee liederen van Edvard Grieg, sentimenteel en onbeduidend. Zoo brachten we de pauze door in 'n slecht humeur, dat dicht grensde aan apathie voor de rest van 't programma; en iedereen weet wel bij ondervinding, hoe ontoegankelijk dat maakt voor elken indruk, laat staan voor enthousiasme. Zulke dorre hopeloosheid was kleinmoedig en de verwachting had gespannen moeten blijven door de nog vollevende herinnering aan Marsyas, maar een hoorder heeft zich willoos en lijdelijk over te geven aan den klank, zooals een bloem aan 't weêr, ook al wordt zij gemarteld. Maar toen.... ‘Poète prends ton luth; c'est moi, ton immortelle.... 't heeft niets te maken met de compositie, lezer doch dat zei me 't recitatief der solo-viola. Die aanroeping was betooverend, omdat het romantieke geluid der viola in weinige arpeggiën niet alleer de stemming schetste, plotseling en scherp, doch ook doordrong met eene intensiteit, welke alle vorige impressies wegvaagde.
We wagen 't niet, het vervolg der invocatie nauwkeurig te beschrijven; 't leek ons een voorspel, dat gloed stort over 't latere vers en den zang, eene incantatie, om de schoonheid stil en geleidelijk te voorvoelen. Dat is 't echter niet heelemaal.... In den zang der fluit, zacht maar hoog en wijd in het droeve timbre der oboe d'amore, ligt diepe melancholie, gelatenheid - of rust. Ziehier de schemering. Dan tijgt het leven aan: Zijn het de fakkel-lichtende wagens, de verlaten markt of de verliefde, die de snaren tokkelt, zooals 't Friedrich Hölderlin, de dichter van ‘Die Nacht’ aanduidt. Men kan Diepenbrock's illustreering letterlijk opvatten, we hooren guitaar-klank en 't verre schetteren der markt-trompet, maar grootscher lijkt me, dit voorspel te verklaren als de mijmering van Baudelaire, die Hölderlins's vers tegelijkertijd ter inleiding of commentaar zou kunnen dienen:
‘Il est amer et doux, pendant les nuits d'hiver,
D'écouter, près du feu qui palpite et qui fume,
Les souvenirs lointains lentement s'élever
Au bruit des carillons qui chantent dans la brume.’
Deze mijmering deed Diepenbrock langzaam aan tot een visioen groeien, en als na den tam-tam-slag, na de vlug voorbijtrekkende serenade de trompetten een gedempt signaal aanstemmen door de vol-laaiende schittering van het geheele orchest, dan voelen we eene ziel, wier prachtig leven even wil weerkaatsen als korte openbaring van haar hoogste schoonheid.
Mevrouw Ilona Durigo heeft in ‘Die Nacht’ een in alle opzichten magnifieke revanche genomen. ‘Der Frühling’ van Grieg en ‘Der Schwan’ zijn niet enkel muzikaal-sentimenteel, zij werden ook voorgedragen met een timbre, dat wij niet sympathiek konden aanvoelen; waar bleef de résonnance? en waarom dat lichtelijk-huilerige bij deze zangeres welke zich nog nooit vergiste in de stemming, zoo dikwijls wij haar hoorden? De verandering was wonderlijk toen zij ‘Die Nacht’ intoneerde:
‘Ringsum ruhet die Stadt, still wird die erleuchtete Gasse,
Und mit Fackeln geschmückt rauschen die Wagen hinweg.’
Haar stem verbreedde en verdonkerde, dieper en inniger. Of zou 't spel onzer verbeelding zijn onder hypnose der muziek? Maar Ilona Durigo gaf toch in Liszt's ‘Loreley’, dat wel niet meesterlijk maar toch goed gecomponeerd is, evenmin dien klaren toon, de zuiverheid en de wonderlijke eenheid van kleur, welke alle tonen deed ineenvloeien als die van een Engelschen Hoorn? Zij scheen me ook beter ingeleefd in de psyche van Diepenbrock, zij verstaat den musicus volmaakt. En ons dunkt dat eene zangeres meer abnegatie behoeft voor zij zich vrijelijk of spontaan zal uiten dan een bevooroordeeld hoorder liefde om in ‘Die Nacht’ het meesterstuk te erkennen. Niet daar de meerendeels in gedragen klank gehouden zang eene ongehoorde techniek vergt, doch omdat hare partij geconcipieerd is als tweede factor van het kunstwerk. Het orkest scheen ons de phantastische achtergrond, de zang eene rustige contemplatieve figuur; als 't ware de meer beredeneerde beschouwing van het gebeurde; men zou 't orkest kunnen vergelijken met de handeling, de stem met het koor in 't drama, zooals Aeschylos ze onafscheidelijk en in elkaar opgaand combineerde. Volgens deze lezing dan, zou Diepenbrock de rollen hebben verwisseld. Hoe dit zij, het samengaan tusschen woord en toon is hier volmaakt, en wat we schreven naar aanleiding van Marsyas mogen we herhalen: Noch bij Wagner, noch bij Strauss vindt men een dergelijk evenwicht. En Diepenbrock menageert zijn orchest bij helle passages beter dan Debussy; want nergens werd Durigo overgalmd. Trouwens de woord-behandeling is een der meest origineele karaktertrekken in Diepenbrock's compositie. Hij staat hierin evenver van Debussy als zijn orchestratie, harmoniek en melodie neigt naar de methode van dezen aanvoerder der jonge Franschen. Aanknoopingspunten met de Duitsche kunst, zooals die in ‘Marsyas’ nog zonder veel moeite te vinden waren, treft men in ‘Die Nacht’ slechts
langs een verren omweg. Dat de componist zich dus hoe langer hoe meer isoleert in ons muziekleven zal de lezer begrijpen. Dat is een geluk. Hij zal onze muzikanten zoo allengs en langzamerhand meer leiden in een levende wereld. Diepenbrock den geniaalsten noemen der Hollandsche componisten houden we voor kleineerend. De lof is ook veel eenvoudiger te zeggen: zijn muziek ontroert en die emoties zijn innig, groot en onvergetelijk. Zoo groot, dat zij de richting zullen wijzen (of kunnen wijzen) aan iederen jongere, die openhartig en vrij met zijn kunst in aanraking komt. Diepenbrock is een sterke persoonlijkheid met eigenschappen, welke van ziel tot ziel gaan.
De uitvoering is door Evert Cornelis vrij goed gedirigeerd, wat mij meeviel. De solo-violist (de heer Herbschleb) miste tot mijn spijt plastiek in de ranke fiorituur en dus ook duidelijkheid; zijn samenspel met den fluitist was ook niet immer doorzichtig, noch afgerond. Nu en dan leek ons de klank der houtblazers wat warrig; eene enkele passage der violoncellisten te zwaar en grof naar buiten-tredend. Maar de verschillende markante inzetten der gedempte violen expressief en indrukwekkend, de illustratie der bassen bij:
‘Still in dämmriger Luft ertönen geläutete Glocken,’
prachtig, en we zouden ook dien éénen zachte hoorntoon willen herinneren van:
‘Und der Stunden gedenk rufet ein Wächter die Zahl.’
En zoo verder! Als ik op deze wijze doorging, kreeg men echter den indruk van uitgezocht miniatuurwerk. Deze gedachte zou de compositie onrecht doen, zelfs de orchest-partituur, een meesterstuk op zich zelf, omdat alles slechts één doel beoogt: betoovering.
Op 't programma stond nog ‘Tod und Verklärung’, symphonische Dichtung van Richard Strauss. Dat leek ons al te zonderling en anomaal, en er was geen enkele reden om te blijven luisteren.