Kerkmuziek [nieuwe uitgaven]
Elbert Franssen schrijft het volgende als voorwoord bij zijne ‘Missa Decima’, welke het Nihil Obstat verwierf en uitgegeven werd bij W. Bergmans te Tilburg:
‘Deze Mis wil, althans niet op de allereerste plaats, niet zijn eene uiting van groote en voorname kunst, maar wat ze wel wil, dat is dit: met beperkt materiaal en met vermijding van geleerde en moeilijk-uit-te-voeren technische kunstgrepen indruk maken, iets wat ze, (men zal mij dat gaarne toegeven) met Pater Haagh's Hymnus gemeen heeft.
‘Geene Mis dus, uitsluitend toegankelijk voor een beperkt aantal gelukkige koordirecteuren, die te beschikken hebben over eene keur van gemengde stemmen, neen - dit opus is vooral geschreven voor hen, die zich met het oog op de kwantiteit en de kwaliteit hunner zangers, tot de minder-bedeelden rekenen.’
En:
‘Het hoofdmotief dezer Mis, alsmede eenige typische trekjes in zang- en orgelpartij, zijn ontleend aan Pater Haagh's Hymnus “Sacris Solemniis”, uit de verzameling “Sursum Corda” indertijd bij den uitgever dezes verschenen.’
We voelden ons naar aanleiding van bovenstaande uiting genoopt tot eene reeks opmerkingen; we bladerden de Mis door en voelen niet minder aandrang. De zaak is ernstig, het wordt tijd dat er openlijk en vooral openhartig gewezen wordt op een en ander, wat ons toeschijnt verbetering te behoeven.
Wat is de meest elementaire norm, naar welke kerkmuziek beoordeeld moet worden?
Of zij het liturgisch karakter draagt.
Maar welke onvermijdelijk de tweede?
Of zij kunst is.
Het spijt mij te moeten zien, dat men beide hoofdpunten anders bekijkt dan de aesthetica gedoogt.
Er werd gezegd: ‘anders bekijkt dan de aesthetica gedoogt.’
Deze wil, dat men in de eerste plaats geen kunst huldigt, vergankelijk, minderwaardig en op onjuiste grondslagen gebouwd. B.v.: De muziek der Leipziger school, van Mendelssohn en Schumann. En wat men hier tegenwoordig componeert, 't zij voor orgel of zang, is in hoofdzaak zwakke Mendelssohn-Schumann-copie. Men zal dit loochenen, en om het duidelijker uit te drukken: 't is eigenlijk copie van 't werk der Mendelsohn-Schumann-epigonen, en bekende organisten uit dien tijd, waarvan in onze kerken nog veel gespeeld wordt. Om u hiervan te overtuigen, lezer, moet gij de harmonie-leer opslaan van P. Piel, welke hier te lande veel wordt gebruikt. Sla verder op den bundel van Protestantsche Choralen, welke uitgegeven werd door J. Worp, een man van den Mendelssohn-tijd, en zie b.v. de voor- en nasspelen, echt werk van den Mendelssohn-tijd. Mijn groote grief tegen onze hedendaagsche kerkmuziek, - waarin niet de minste noemenswaardige verscheidenheid heerscht - is, dat ze niet meer katholiek is. Zij werd Protestantsch. Ik kan nog verder gaan: Zij is niet meer Latijnsch. Dat de lezers ons wel begrijpen: het confessioneele als zoodanig heeft hiermede niets uit te staan, enkel het artistieke.
Het bewijs hiervoor ligt in bovenstaande omschrijving: Zij stamt van componisten, die in de muziek de exclusiefprotestantsche (= Germaansche) richting vertegenwoordigen. Alleen in hun geest kan het opkomen een ‘Kyrie’, of ‘Tantum ergo’ te doen zingen in loopende, onveranderlijke, vierkwarts maat met geforceerd rythme. Dat getuigt in ieder geval van volslagen onkunde in zake Latijnsche prosodie. Dat gaat lijnrecht tegen onze traditie in: 't Gregoriaansch en de oude contrapuntisten. Dat strookt ook niet met de hedendaagsche (ze zijn al zoo oud, eigenlijk!) kunstbeginselen: tekst-declamatie en tekst-begrip.
Het gaat niet aan, de Protestantsche ondertoon in onze kerkmuziek omslachtig na te vorschen of te bewijzen, dat hij werkelijk bestaat. Dit mag desnoods een geheel subjectieve meening zijn, welke slechts gedeeld wordt door enkele verstandige menschen. De verstandige menschen, die het hiermee oneens zijn, verzoek ik het gangbare rythme en de gangbare melodie-bouw (inderdaad! zij schijnen eens en voor goed, bij allen, gangbaar!) te vergelijken met rythme en melodie van Robert Schumann's vocale werken. Of neem bijvoorbeeld het Duitsche Magnificat van Mendelssohn. Gij vindt de eigenaardigheden, die zoo buitengewoon psychisch zijn, terug in de vocaal-muziek van Bernard Zweers en laatstelijk in diens Hymne aan de Schoonheid. En hoever staat dit rythme en deze melodie van onze Gregoriaansche traditie! Verder dan Brahms van de Grieken.
Dit is zonder twijfel een richting, tegen welke zich allereerst de Gregorianen moeten verzetten. Zij is echter een vertakking van ons Hollandsch muziek-leven, dat zoolang onder bestuur is geweest van Joh. Verhulst en Richard Hol, aarts-Schumannianen.
Werken van deze richting kunnen evenwel het Nihil Obstat waard blijken, en daarom alleen behoeft het artistiek geweten niet in opstand te komen, al blijft zulke muziek voor katholieken een betreurenswaardige afdwaling.
Het is onbeduidende muziek; inderdaad hoogst onbeduidend. Ik zal, wien 't ook zij, zeer dankbaar en ook verplicht zijn, die mij in de gesanctioneerde kerkmuziek welke de laatste jaren verscheen, een rythme, een stemvoering, een harmonie aanwijst, welke men niet terugvindt in het tijdperk van 1850. Doch er is niet alleen geen greintje individualiteit, er ontbreekt ook artisticiteit en men beweert niet te veel wanneer men zegt, dat een mensch zonder genie en met een heel klein beetje talent na twee jaar studie zonder moeite de dingen componeeren kan, welke wij hier wraken.
Vergelijk die muziek eens, vriendelijke lezer, met de muziek van Don Perosi of Pater Hartmann. En dat is nog niet eens eersterangs werk.
Vergelijk haar eens met die van César Franck, dien hoog-ernstigen, pieusen meester. En ook dat is niet nog het opperbeste.
Een vogel zingt zooals hij gebekt is; inderdaad; en 't kunnen allemaal geen nachtegalen zijn; inderdaad. Ik zou dan ook niets hekelen wanneer de reden enkel daar lag. Doch het zwijgen is mij onmogelijk nu ik systematisch als het ware, alle streven bij onze componisten zie ontbreken en daar alle bezieling mis. In den dienst van God volgen zij onmiddellijk op den priester. En zij moeten zich met niet minder innigheid, overgave en geestdrift wijden aan deze Godsvereering als de oude hymnen dichters en...... contrapuntisten. Al wat men van deze laatste opdelft is volstrekt niet artistiek of vlekkeloos, verre van daar, maar men bespeurt een levende ziel en een levietische hartstocht in elk détail hunner werken. Ik zou het toejuichen als onze componisten slechte muziek schreven, d.w.z. gebrekkig volgens de regels, wanneer de geestelijke warmte daarvoor in de plaats trad.
Het schijnt ons in dezen tijd van de opleving der algemeene belangstelling voor de Liturgie het oogenblik, om hierop de aandacht te vestigen. De kerkelijke autoritett kon wel eens de vraag stellen: Gregoriaansch of de hedendaagsche kerkmuziek? De redenen, welke zouden pleiten voor een afschaffing van deze laatste, een totale opheffing, zijn honderdmaal ernstiger en geldiger dan ten tijde van het Concilie van Trente, in Palestrina's eeuw.
Gebrekkige kerkmuziek zal er altijd gemaakt worden, doch mag ze algemeenheid zijn? Geenszins en zij behoeft het ook niet. Want verre van ons het talent van Elbert Franssen en J.F.J. Klijn, wien wij voor 't eerst meenen te ontmoeten als componist, geheel te loochenen! Doch beiden volgen, helaas, eene verkeerde richting, zooals al onze toonaangevende musici, ook de aanvoerders in de profane kunst, wat wij elders reeds duidelijk en met klem betoogden en gispten. Dat zij toch eens kennis maken met de kerkmuziek van Vincent d'Indy, een vurig katholiek; deze zou hier het Nihil Obstat moeten ontberen, dit is waar, doch dat heeft niets te maken met haar hoogen aard. Bestudeer César Franck eens; ja, bestudeer de Mis van Diepenbrock, zijn Stabat Mater eens zonder vooropgezette afkeuring en tegenkanting. Dit werk is meer Palestrijnsch dan het uwe; want - het zou me lusten dit eens breedvoerig aan te toonen - uwe muziek heeft van Palestrina's kunst niets dan den naam.
Om nu terug te komen op het voorwoord van Elbert Franssen.
Het is hem niet ten kwade te duiden dat hij een hoofdmotief van Pater Haagh verwerkt; dergelijk ontleenen kwam veel voor bij onze middeleeuwsche Vlaamsche meesters. Doch wij vragen: Had hij zelf niet gemakkelijk een even belangrijk thema kunnen vinden? Immers, ja! En waarin bestaan die typische trekjes? Dat weten wij niet. Mag bij het componeeren het richtsnoer zijn: gemakkelijk te zingen? Het antwoord ligt voor de hand. Vindt men trouwens in deze Mis minder ‘technische kunstgrepen’ dan in Franssen's andere werk? Niet noemenswaardig. De tegelijkertijd verschenen ‘Mis voor Overledenen’ is veel gemakkelijker.
Nog enkele bijzonderheden: Hoe ontging het den auteur, dat de eerste phrase van den Sanctus (uit de Mis ‘Sacris Solemniis’) onlogisch wordt afgesloten in f groot, en werkelijk storender aandoet dan de bizarre cadenzen van Viadana b.v.? Het zit 'm enkel in die zevende maat; zooals de elfde maat der tweede frase indruischt tegen 't gevoel van logica en evenwicht.
Uit de ‘Cantica Decem’ van J.F.J. Klijn blijkt veel kennis en veel talent. Den componist ontbreekt slechts ervaring en originaliteit. Zijne stemvoering moet daarbij winnen aan verscheidenheid in melodie niet minder dan in rythme. En hij lette op de declamatie van zijn tekst!