[Louis Zimmermann presenteert zich als nieuwe concertmeester in Beethovens Vioolconcert o.l.v. Willem Mengelberg] (Concertgebouw)
Louis Zimmermann is gisteren geïnstalleerd als concertmeester. Hij kwam en scheidde onder handgeklap, werkelijk enthousiast, hij kreeg bloemen en ik geloof, dat men hem zonder ver mis te raden voor de persona grata mag houden van de bezoekers. Voor hem is men gekomen, toen hij niet meer speelde, ging men weg. Beethovens vierde symphonie beschouwt men wel als een kunstwerk, nu ja, maar ze klinkt toch wat zwierig en al te rijkelijke melodieus voor velen. De Noord-Duitschers en nog enkele andere volken hebben de beschouwelijkheids-manie gemeen met de menschen van elders; zonder twijfel, doch ze moeten er gemakkelijk bij kunnen blijven zitten. In extase twee voet van den grond rijzen, dat zou hun niet erg bevallen. Wij zijn Louis Zimmermann ondertusschen reeds dankbaar dat hij Beethovens Concert gekozen heeft. Hij kon immers een andere keuze doen. En we weten nog niet of er voor hem evenals voor Bülow, maar 3 B's zijn; of hij ook denkt: tous les autres sont crétins? Hij speelt goed, en een goede concert-meester blijft, evenzeer als een goed dirigent, de uitkomst van een orkest. De muzikale geest der violisten hangt af van hem, die der gezamenlijke spelers van den dirigent. Het wezen der muziek brengt mee, dat haar beoefenaar in den volsten zin des woords dienstbaar wordt. Ik kan het geen orkest-lid kwalijk duiden, dat hij lijdelijk handelt als een fellah. Het meerendeel manoeuvreert als poppen, zij kijken kil en doen machinaal, alsof ze waarlijk instrumenten hanteeren, welke geen klank voortbrachten. 't Is niet erg. Hun Pharao staat aan den dirigeer-lessenaar en demonisch gaat zijn wit stokje op en neer, met toovenaarsgebaar. Laat ze zielloos zijn, de onderdanen, koud en hard, er heerscht maar één wil, die van hun koning, en daar kan er slechts één heerschen. Mochten sommige musici, ook al te tuk op emancipatie, het hiermee niet eens zijn, dat ze dan zelf hunne praestaties vergelijken,
zooals wij ze objectief constateeren, als er gespeeld wordt onder aanvoering van Willem Mengelberg, van Cornelis Dopper en van Evert Cornelis. We zullen hen gelooven, zoodra er geen verschil in graad van hoedanigheid meer te bespeuren valt.
Louis Zimmermann deed velen genoegen met zijne voordracht van Beethovens meesterwerk. Wij laten daarom onze subjectieve meening gereedelijk wegvallen. Immers, men kan de zaak zoo gemakkelijk van twee kanten bezien: Zimmermann speelde of als voortreffelijk kunstenaar, of als voortreffelijk concertmeester. Wij zagen in de eerste plaats den voortreffelijken concertmeester. Hij openbaarde zijne persoonlijkheid nog niet en wat wil men dan zeggen? Een kunstenaar toch is persoonlijkheid in den engen zin, of karakter in universeeler beteekenis. Maar Zimmermann heeft een soort van naïeve grandezza, weliswaar wat objectief, hij is ernstig en zijn geest staat boven die zijner gezellen door voornaamheid. Zijn rythme is niet dat van Fritz Kreisler, niet die van Georges Enesco, maar...... wat zouden dat slechte concertmeesters zijn in het hedendaagsche orchest. Gaarne hadden wij in 't eerste deel van Beethovens Concert een anderen cadens gehoord, gaarne meer sereniteit, meer bezieling in 't tweede. Doch aarzelen wij niet uit te spreken dat Zimmermann in ons ensemble op hoogst bevredigende wijze Christiaan Timmner zal vervangen. We behoeven slechts te denken aan de viool-soli uit Gustav Mahlers ‘Himmlisches Leben’ om 't voor een onbetwistbare waarheid te houden. De rol van den concertmeester is in de laatste eeuw essentieel veranderd, dit verlieze men niet uit het oog. Als de kunst zich blijft ontwikkelen in dezelfde richting, dan zal na verloop van tijd, wat nu enkel nog titel is, zelfs niet meer vernoemd worden. De eigenlijke ‘concertmeester’ behoort in de practijk tot het verleden, sinds bazuinen, klokkenspel, pauken, alt-violen, trompetten even belangrijke partijen kregen in 't geheel als de eerste violist. De muziek-zelf domineert voortaan, haar onmiddellijk medium is de persoonlijkheid van den dirigent. Uitgezonderd solo-stukken natuurlijk, waar de individualiteit van den solist op den voorgrond moet treden.
Voor hen, die philosopheeren over de psyche van den scheppenden kunstenaar, over den aard van het kunstscheppen, over de inspiratie etc. is eene vergelijking tusschen de Leonore-ouvertures No. 2 en No. 3 van het grootste nut. Men ziet er uit van hoe weinig waarde de conceptie is op zich zelf; hoe machtige factor de détail-bewerking blijft. No. 2 en No. 3 zijn eender van opzet. No. 3 is de schoonste en geweldigste en toch is No. 2 strenger van lijn. No. 2 is geslotener, daar vindt men de z.g. architectuur, er is weinig bijwerk. No. 3 mist dat evenwicht, maar tegelijkertijd verdwijnt die begrensde sfeer. De stemmingen worden verscheidener en tegelijk veelzijdiger bewerkt, men kan niet meer spreken van een rigoureuse eenheid, doch het effect wordt grandioos. Zonder nog te vergelijken de tragiek der twee stukken, waarin No. 3 het eveneens verre wint. Men vergeet deze dan ook nooit onder het hooren der andere, men blijft ze wenschen en daarom zal No. 2 nooit geheel bevredigen.
De uitvoering was supérieur; niet minder die der Vierde symphonie. Voor dit laatste werk heeft Mengelberg een bijzondere sympathie. Geen wonder! In welke symphonie van Beethoven vindt men een gelijken onophoudelijken stroom van zangerigheid en zoetvloeienden klank? Misschien zelfs niet in de Pastorale. Ook het rythme in deze vierde is zacht en stil-verglijdend zonder schokken; het moet ook zoo gespeeld worden. In het tweede thema van het eerste deel is een straf geprononceerd accent na iedere maat. De canonbewerking (clarinet en fagot) breekt den stroeven slag, welke deze melodieuse wijs eentonig zou maken; hij moet dus wel degelijk ontbreken. Welk een harmonie en romantieke wellust in het Trio! En welke hoog-idyllische liefelijkheid in 't rythme en den klank uit de tweede groep van 't laatste deel! Het Andante wordt met recht beschreven als bovenaardsche muziek.