Concertgebouw
Evert Cornelis bracht gisterenavond ter eerste uitvoering de tweede Symphonie van Jean Sibelius, den leider der z.g. Finsche School, van wien we hier reeds herhaalde malen werk te hooren kregen; hij is ook de eenige Finsche componist wiens muziek tot hier doordrong en vrijwel ook de eenige die buiten zijn vaderland tot een populaire bekendheid kon raken. Men loopt veel minder met Kajanus, Wegelius, Armas Jarnefelt en andere, die tamelijk wel beperkt blijven tot het hooge Noorden.
Is het niet zonderling, dat men in een klein landje, dat sinds menschenheugenis een provincie, nu eens van Zweden dan weer van Rusland, in een streek met nog geen drie millioen inwoners, een nationale kunst kon ontstaan welke zegt iets uitsluitend-Finsch te beoogen? Zij schraagt op de cultuur-melodie; maar waren er afwijkingen en onderscheid in het innerlijkste voelen, (wat muziek vertolkt) in dien oertijd toen dat lied geboren werd, tusschen Finnen of Skandinaviërs, Finnen of Noord-Russen? Neen, en dat maakt het opbloeien dier Finsche kunst, welke, als alle nationalisme, en vooral muzikaal nationalisme, geheel en al berust of de Folklore. Maar bovendien, verbeeld u eens dat er in Duitschland zulk streven ontwaakt, richtingen van Pruisen, Polen, Saksers, Thuringen, Westfalen, Beieren, en zooveel anderen, of in Frankrijk van Vlamingen, Vendéeers, Provençalen, Normandiërs, Bretagners, welke alle evenveel recht hebben op belangstelling als de Finnen, en zoo voort, waar zou dat heen moeten? Wel is het treffend dat er op een zeker tijdstip in Finland een aantal componisten opstonden, die de aandacht der wereld op zich vermochten te vestigen vooral gedurende een eeuw, waarin ieder land zijn particulariteiten bood; doch gesteld dat er in hunne tegenwoordige praestaties een groote waarde school, het ligt voor de hand, dat zulk klein contingent inwoners op den langen duur geen geniën kan blijven voortbrengen, te meer daar Finland op elk ander gebied zoo bijzonder weinig eigen leven vertoont. Het heeft mij nooit meer geleken dat een achtenswaardige academie van fraaie geesten, die met veel handigheid een kunstmatigen muziekbloei hebben kunnen kweeken.
Jean Sibelius’ tweede symphonie dateert van 1899. Dat wij er zoo laat mee kennis maken behoeft niemand te rouwen; zij komt nog altijd te vroeg, vergeleken bij zooveel andere vrij wat interessantere werken welke al jaren en jaren liggen te wachten. Wij meenen wel te mogen voorspellen dat de symphonie hier geen ruim leven zal beschoren zijn. De hoofdfout van de compositie is haar innerlijke armoede, naast een even poveren vorm, welke ondanks de schijnbare verbrokkeling zoo gemakkelijk is terug te brengen op eén schema. Het is de formule een-twee, twee-een, doorloopende tweespraak tusschen instrumenten onderling of tusschen de orkestgroepen, in het geheele werk vastgehouden met een verwonderlijke eenzijdig en een halstarrige soberte. En die psychische armoede: het gebrek aan fantasie, tekort aan vinding, waarop ook de vele fermate's duiden, ook de homophone zetting, de ontelbare herhalingen van af het eerste deel tot het laatste, het altijd eendere coloriet, spruitend uit het voortdurend gebruik van nationale motieven, waarvan vooral geldt, dat zij als druppels water op elkaar lijken, omdat zij rezen uit de impressie, niet uit de reflex van een geconcentreerd sentiment, als het Gregoriaansch b.v., ook cultuur-muziek; dat altijd eenvormig coloriet, hetwelk Sibelius, hier een onloochenbaar volgeling van Schumann-Brahms, schroomt op te heffen door zijn instrumentatie, van begin tot eind wèl degelijk, wèl mooi-luidend, wèl aangenaam, maar nergens persoonlijk, nergens imposant, hetzij door eenvoud, hetzij door overdaad, vervolgens zijn gewone harmoniek, ten laatste het totale afwezig zijn van rythmische schakeering, - die psychische armoede van vertikaal denken - en voelen, de vervelendste gelijkmatigheid, de meest dorre vereffening, zij beklijft het heele werk, elk deel en elke maat zonder een oogenblik te boeien, zonder de aandacht een seconde te spannen. En behalve dit alles is deze compositie
van een phenomenale gerektheid; vooral in slotsatz blijkt Sibelius onuitputtelijk.
Het werk verwierf een heel schraal gelegenheids-applausje en zelden hebben wij een muziek-stuk zoo koel zien ontvangen. De heer Lingeman, de andere attractie - een solist schijnt er tegenwoordig te moeten zijn - vond meer bijval met het concert in d-klein, waarschijnlijk omdat hij 't zoo sentimenteel speelde. Wij karakteriseerden hem reeds het vorig jaar en sinds dien tijd veranderde de jonge cellist nog niet het geringste, eene individualiteit, en dit is toch wel het brood-noodige voor een solist - ontdekten wij ook nu niet in hem. Het spel van den heer Lingeman, is echter, wat men noemt verdienstelijk, dit moet gezegd worden. Hij kent zijn instrument en zijn behandeling.