Het Sevcik-quartett (Concertgebouw, kleine zaal)
De vierde Kamermuziek-avond is dezen keer gegeven door het bekende Sevcik-quartett met medewerking van Julius Röntgen. Zij vertolkten het piano-kwintet van Brahms, het derde kwartert (in es) van Anton Dvorak en het tiende (Harfen kwart) van Beethoven.
Leest men buitenlandsche berichten, dan ziet men het Sevcik-quartett zeer dikwijls voor den dag komen met noviteiten. Ik heb me daarom afgevraagd, waarom het hier altijd koekoek éénzang is. Te meer valt dit in 't oor, daar we hier op het gebied van kamermuziek-noviteiten of zeldzaamheden, om niet al te exclusief te zijn, zoo uiterst schaarsch bedeeld worden.
Maar het Sevcik-ensemble bezit hier ter stede eene populariteit, waarbij de oude Bohemers in de schaduw staan. Hoe het komt aan die bekendheid, dien roem van het succes, aan 't enthousisme weet niemand. Elders dan in Holland ontvangt men ze met een tamelijke gereserveerdheid en men gaat niet van den beginne af uit verbazing op den kop staan; elders dan in ons land noemt men ze loffelijk en zonder een goelijk woordje laat men ze niet vertrekken. Hier stelt men onomwonden Bohuslav Lhotsky naast Karl Hoffman, Karel Prochaska naast Joseph Suk, Karel Monravec naast Oskar Nedbal, Bedrich Vaska naast Hanus Wihan. Men zoeke niet naar de reden want die is in dergelijke gevallen altijd onvindbaar. Maar voor ons is het Sevcik-quartett altijd een doorsnee-ensemble geweest, van de gulden-middelmaat. Te beginnen bij den eersten violist hoort men er goeden klank, doch meer niet, een streek, die er juist door kan, een voordracht, die vóór alles let op de leesteekens in de partituur, opvattingen, welke wij niet graag artistiek zouden noemen. Is er b.v. ook verschil in hunne visie op de muziek van Brahms, Dvorak en Beethoven? De rythmische grofheden, als de gedwongen rinforzandi, de syncopes, crescendo's en dergelijke noemt men ‘zigeunerachtig’ of ‘temperamentvol’, goed, doch muzikaal lijken ze ons niet. Van timbre-eenheid der vier strijkinstrumenten kan men hier heelemaal niet spreken, daar de klank nergens samensmelt de intenties der uitvoerders zich nergens vereenzelvigen. In het pianokwintet van Brahms werd dit viervoud door medewerking van Julius Röntgen vermeerderd tot een vijfvoud. Ten kwade duiden willen wij dat den uitnemenden klavierspeler geenszins. Hij heeft nu eenmaal zijn onstuimigheid van muzikalen stormvogel en volgt de ingevingen van zijn binnenste zonder beheersching, en zonder bedenking, of hij solistisch optreedt of in medewerking met anderen, daarop let hij nauwelijks. Men begrijpt dat ook dezen avond zijn
spel op zich zelf aangenaam was om aan te hooren; het stak ons inziens zelfs sterk af door klank verscheidenheid tegen een zekere droogte en eenvormigheid van het geluid der strijkinstrumenten. En Röntgen's kijk op Brahms is ook zooveel juister en muzikaler dan die der vier vedelaars. Het geheel heeft heel wat menschen in zaligheid gebracht, naar onze meening zonderling genoeg, en dit slot hadden wij weg kunnen laten; enthousiasme is er bij het Sevick-quartet altijd.